Het raadsel van de oude foto: Van Twiller tot Hoolwerf

W. VAN TWILLERT      Bun Historiaal 4 Juli 1995

 

In het voorjaar van 1994 werd in de Weg­wijzer in Spakenburg een rommelmarkt gehouden. 't Is altijd leuk wat te snuffelen in alle rommel, die een ander niet meer van waarde acht. Lang niet altijd vind je er waardevolle zaken, maar zo nu en dan stuit je wel eens op dingen, die je interesseren en waar je meer van wilt weten.

Zo kwam ik hier een oude vergeelde foto tegen van een schilderij van een aantal eer­biedwaardige oude mannen uit de zeven­tiende eeuw. De foto kwam me ergens vaag bekend voor, maar ik kon hem niet plaat­sen. Tot ik lette op de kleine wapenschild­jes, die boven de uitgebeelde figuren ston­den geschilderd.

 

De foto, die op de rommelmarkt lag en zo de aanlei­ding vormde voor dit verhaal.

Het schilderij van de regenten van het weeshuis, gemaakt in 1645 door Johan Breker. Vl.n.r.: Steven van Delen, ds Albertus Nyenhuys, Jacob van Tielen, GiJsbert RiJks Hoolwerf, Reyner Reyners en Lambert van Huedt. Boven de hoofden, hun familiewa­pen en daarboven de wapens van de vier overleden regenten.

 

 

 

Op een van die schildjes stonden zes Bourgondische lelies, gegroepeerd in de volgorde 3,2,1: drie boven, twee in het midden en een onderaan.
Dit is het wapen van de familie Van Twiller! Heel vroeger was ik het al eens tegengeko­men in een boek over een deel van de geschiedenis van Nijkerk. Daar had ik indertijd gedeeltelijk een kopie van gemaakt. Dus werd het snuffelen geblazen in de oude paperassen. En het kwam te voorschijn.

 

 

De historie achter de oude foto

Hoe zat dat nu met die oude foto: stond daar nu misschien een van de oudst beken­de Van Twillers op, of was er wat anders aan de hand. En wie stonden er dan nog meer op met hun prachtige kostuums en waarom is dit schilderij indertijd gemaakt? En door wie en wanneer? Allemaal vragen, waarop een antwoord gezocht werd.
Hier komt het resultaat van dat onderzoek.

 

Een pest-epidemie
We moeten even terug naar de tijd van de Tachtigjarige Oorlog 1568-1648. In die tijd stierven er meer mensen in de Neder­landse gewesten aan besmettelijke ziekten dan aan de gevolgen van de gewapende strijd. Immers de wapens waren toentertijd nog niet zo ontwikkeld en nauwkeurig, dat men direct stierf aan schotwonden. Maar vreselijker en wreder nog dan de oorlog was de pestepidemie. Die vijand was niet buiten de wallen en muren te houden en overschreed elke waterlinie.  Bier, duiven­mest en andere wonderlijke middelen waren niet in staat hele huisgezinnen voor uitsterven te behoeden, waar men leed aan de zogenaamde 'contagieuse syeckte'. En herhaaldelijk stak de ziekte met golven de kop op. Als het weer zover was, sprak men van "in de starft" zijn. Vorig jaar, in 1994 leerden we weer beseffen wat dat geweest moet zijn, toen we hoorden van een pestepidemie in India en de grote gevolgen daar­van voor de samenleving.  Toen zagen we ook wat er al een maatrege­len getroffen moesten worden om te voor­komen dat deze vreselijke ziekte zich zou verspreiden over de wereld, zelfs over het medisch zover gevorderde westen. Terwijl er nu een scala aan medicijnen bestaat! Wat een verschrikking moet dat toen geweest zijn!


Het toentertijd door de familie van Twillert gevoerde wapen,
 zes rode, Bourgondische lelies op een zilveren veld.

 

 

 

Helpers in nood

Toch waren er altijd mensen, die zich inzet­ten voor de lijdende medemens, al was dan het ook voor de kost. Ook zij konden toch niet van de wind leven. Zo kende men pest­bewaarsters, vrouwen, die tegen een vast tarief de pestlijders bijstonden, met het grote gevaar ook zelf besmet te raken.
Zo is uit de boeken het voorbeeld bekend van Evertje Rengers, een weduwe, die met haar dochter het gezin verpleegde van Jan de Wael, bestaande uit man, vrouwen vier lcinderen. Binnen twee maanden was het gezin compleet uitgestorven, met de doch­ter van de weduwe, die nu alleen overbleef. Door de diaconie kreeg zij uitbetaald vier gulden per week, 'dan alsoo hare dochter daerinne is commen te sterven, mede aen de peste, brenght sy alleene daervoor in rekeninghe, als van outs gebruickelyck, ses weeken, siinde alsoo te saemen sestien weecken, 'twelck soude beloopen! 64,­ende des weeclcx voor haer cost eene gul­den, is 16,- te samen 80,-'.
Men was mild, want op de afrekendag werd haar 'toegeleyt boven hetgeene sy ontvan­gen heeft, noch voor haer getrouwe dien­sten die somme van dertich gulden'.

Dit gebeurde alles binnen Nijkerk op nog geen tien kilometer afstand. En ook in Bunschoten zal hetzelfde beeld te zien zijn geweest. Het leven was onnoemelijk hard: binnen de kortste tijd had men weer een huwelijk gesloten. Wie moest er anders voor de kinderen of de vrouwen zelf zor­gen? Men nam ten huwelijk en werd ten huwelijk genomen.
De zorg voor de achterblijvende kinderen speelde natuurlijk een grote rol mee, want wee die kinderen, die alleen achterbleven. Vele kinderen vervielen tot de bedelstaf. De wezenverzorging door de diaconie liet veel te wensen over, ook al omdat de diaconie zelf nauwelijks over middelen beschikte. Later verdwenen vele jongens bij het opgroeien aan boord van een schip, waar ze als matroos werden ingezet. Velen kwamen bij het leger terecht en enkelen meldden zich ook aan op de schepen, die op ontdekkingsreizen trokken.

In de jaren 1594 tot 1628 werden in Nij­kerk 3245 kinderen gedoopt, dus 96 per jaar gemiddeld. In de periode 1594 tot 1621 werden in Nijkerk 702 huwelijken voltrokken, of 28 per jaar.
Per huwelijk werden dus drie of vier kinderen geboren. Op zich niet zo'n groot aan­tal, omdat ook in de al gezeten gezinnen op latere leeftijd nog vele kinderen geboren werden. Bekende Nijkerker families als Wouter van Hennekeler kregen grote gezinnen: Wouter kreeg 9 zoons en 3 dochters. En de bekende Gelderse geschiedschrijver Brant van Slichtenhorst had kinderen. Rycket van Twiller had 12 kinderen: zijn oudste zoon Wouter van Twiller is bekend geworden in de geschie­denis omdat hij in 1632 directeur-generaal werd van de kolonie Nieuw-Nederland in het huidige Amerika.
In de pest jaren nam het aantal huwelijken onevenredig toe.
Een groot aantal jonggehuwden moet het slachtoffer zijn geweest van de pestepide­mieën. En hoe kon men de achtergebleven wezen onderhouden en verzorgen? Tegen­woordig zouden vele grootouders insprin­gen, maar die waren er toen ook niet veel meer. De gemiddelde levensduur van de bevolking was erg laag, wat ook valt af te leiden uit de huwelijksakten. Omdat voor het voltrekken van een huwelijk toestem­ming van de ouders nodig was, wat in de akten werd aangetekend, staan de ouderna­men normaliter vermeld, behalve indien zij overleden waren. Bij de meeste huwelijken vinden we de aanwijzing dat een of beide ouders al overleden waren.

Waar het hart vol van is ...
In 1636 op 14 november stond ds Albertus Nyenhuys voor de deur van het huis van Aris Brants van Huysteen en zijn vrouw Margrietje Elberts, die beiden op sterven lagen vanwege de 'contagieuse of de bedroefde sieckte, die men gemeenlijck noemt de peste'. Als ziekentrooster wilde hij bij zijn schapen zijn, maar uit lijfsbe­houd bleef men voor de open deur staan. In het bijzijn van Jonker Philips van Vor­stenburch en Jan Pelen en de broer van de vrouw, Henrick Elberts, moest hij daar hun uiterste wil aanhoren en laten vastleggen. In het geval dat hun enig dood stierf, schonken zij de armen van Nijkerk 500 carolus-gul­dens en een morgen veengrond, 'overdenkende de broosheyt haerer menschelijcken levens ende datter niets sekerder is dan de doot'. De dood lag veel dichterbij het leven dan tegenwoordig. Grote uitersten kwa­men dan ook voor. De rouwmaaltijd na de begrafenis ontaardde vaak in een dronkemans gelag. Men had het rouwkleed nog niet uit of men moest alweer een bruilofts­kleed aantrekken. De gedachte aan de broosheid van het leven veroorzaakte ook veel ongebondenheid aan de ene kant en een opwekking tot godsdienstig leven aan de andere kant. Vertederde harten leidden  vaak tot de edelste daden, De daad van Aris Brants en Margrietjen was de aanzet tot een veel grotere weldaad, die door Ds Nyen­huys van harte werd gestimuleerd

 


Tot in de 17 de eeuw hulde de dokter zich in beschermende kleding tijdens de behandeling van een pestlijder, omdat men dacht dat de ziekte ver­spreid werd door giftige dampen, Het masker was gevuld met kruiden om de in te ademen lucht te zuiveren. Met de roede voelde de dokter de pols van de patiënt, Op deze afbeelding wordt de draak gestoken met de pestdokter, die aldus de tekst, )meer lijkt op een kraai dan op een mens). Kopergravure van Paulus Fürst uit 1656 (Ku­pferstichkabinett, München).

,

De uiterste wil
Zo'n weldaad verrichtten in 1636 in Nij­kerk ook het echtpaar Wouter van Helme­keler en Elisabeth Schouten, Daarvan geeft hij rekenschap in zijn rekenboek met de volgende woorden:
'1636, In de starfft hebben miin vrouw Elysabeth Schouten ende ick gegeven aen een Weeshuys te stichten de somme van 4000 gld,
H Nog nooit hadden ze zo'n verscmildcelijke  pest meegemaakt, wel een derde van de bevolking werd weggemaaid, Hoe erg dat was blijkt ook uit een brief, die Kiliaen van Rensselaer aan zijn neef Wouter van Twiller in Nieuw-Amsterdam schreef  'In den naem des Heeren desen 25sten September 1636 in Amsterdam, Wij zijn hier oock -God zij geprezen - nog goed in orde,
Uw vader, moeder, broeders en zusters te Nieuwkerck waren Donderdag laatsleden ook nog goed gezond; maar de toestand te Nieuwkerck is door het hevige heerschen der pest zeer treurig,
Reeds zijn daar 700 personen gestorven en weinig huizen zijn vrij, Moge de Heere hen verder bewaren; echter houdt het niet op, maar vermeerdert dagelijks, Onze schoon­broeder Willem van Welyen zijne vrouw Anna ten Hoof zijn beiden er aan overle­den, Het wordt hier ook zeer hevig (in Amsterdam, W.v.T); meer dan 600 in een week. Menige bekende is reeds gestorven, maar ons en mijn moeders huishouden zijn, God zij geloofd, nog gezond, De Heere  schenke, wat Zijn heiligen wil behagen, voor ons behoud in leven en in sterven, Amen'  Het was in die benarde, donkere tijden dat Van Hennekeler en zijn vrouw uit innerlijke drang en in  nederigheid deze grote schenking deden ten bate van al die honderden wezen. Een daad, die de eeuwen door met ere genoemd is.

Het Sint Catharinaklooster
Het was 2 september 1637 toen op een openbare verkoping het Sint Catharina­ldooster overging in handen van een pas gevormd bestuur voor het oprichten van een weeshuis, In dat bestuur hadden zitting Jonker Nicolaes van Delen, ds Albertus Nyenhuys, Wouter van Helmekeler, Rycket van Twiller, Jacob van Tielen en Johan van Rensselaer. Zij kochten het klooster voor de som van 6200 gulden, Het grootste deel was de schenking van Van Hennekeler, ter­wijl de rest in 1636 was ingezameld door Ds Nyenhuis.

De gedenksteen van het oude weeshuis is bewaard gebleven.

Namens het Veluwsch Kwar­tier, de vorige eigenaar, tekenden de schouten Hendrick van Vanevelt en Amelis van Twiller, een broer van Rycket, de koopakte. Het klooster omvatte diverse gebouwen, waarvan er een voor de verpleging en huis­vesting van wezen werd ingericht. De ande­re werden verkocht.
Bij zijn schenking had de stichter nadere bepalingen aangegeven:
'Hij heeft bedongen dat het weeshuys sall geregeert worden door ses wesevaers, die de lasten desselfs sullen verdeylen, ende wy het manejeren der permingeri valt (aan wie het beheren der gelden toekomt, W.v.T.), dat die op haer versoeck  t'allen tijden, als het de wesevaderen gelieft, gehouden sal wesen rekeninghe, bewiis ende reliqua te doen, mits dat hem gegast word behoorlic­ke tiit om siine rekeninghe in te stellen. Welcke rekeninghe mede sullen muegen aenhooren ende daerop haer seggen heb­ben alle degene ofte oirlieden naeste erffge­namen, die yetwes tot behulp des voors,. weeshuys sullen geven, welverstaende, wiens gifte viifhondert gulden ofte daerover sal bedraghen.'
Dat was een uitermate slimme zet van de schenker, want op deze manier kreeg men bijna tienduizend gulden bij elkaar, mede door bemiddeling van Ds Nyenhuys.
Een complete specificatie is bewaard geble­ven, waarop tientallen namen voorkomen van bekende en minder bekende Nijker­kers. Een daarvan is Güsbert Rycks Hool­werf met zijn vrouw Peeltgen, die 500 gul­den gaven. Hem zullen we later nog tegenkomen. Grietgen van Blommendael, Brant Killen, Henrick van Corler, Nicolaes van Steenler, Hieronimus Pannekoeck, Jan van Rensselaer, Wulf van Hennekeler en zovele anderen hoorden daarbij. Jan van Tielen boekte alle inkomsten in een groot rekenboek en met de geduldige hand van een kalligraaf.
In het grootboek is ook de Stichtingsbrief opgenomen en de statuten met daarin de bepalingen die golden ten aanzien van het weeshuis en de daarin wonende kinderen. Ze moesten in ieder geval van ouders zijn, die in het Ambt van Nijkerk geboren waren. 'Onechte' kinderen werden niet toegelaten. Ook geen kinderen met ziekten zoals kwade pokken, melaatsheid of andere besmettelijke ziekten. Door de ouders nagelaten bezittingen vervielen aan het weeshuis. Enzovoorts.

De op 1 april 1640 ondertekende fundatie­brief werd naar Arnhem gestuurd, naar het Hof van Gelre om te laten bekrachtigen. Dat gebeurde op 17 april 1640.
De bestuursvergaderingen moesten door ieder bestuurslid trouw bezocht worden; kwam men niet dan werd een boete opge­legd. De oude Wouter van Hermekeler ver­scheen op een koude februaridag in 1640 niet en kreeg een boete. Ds Nyenhuys en jonker van Delen kwamen eens te laat en moesten een schelling boete betalen. De irmer van de boeten was Rycket van Twil­ler. Na zijn dood in 1644 had hij 11 gul­den, 17 stuivers en 8 penningen in de boe­tekas. Het boetegeld werd gebruikt om enkele ankers Spaansche wijn van te kopen, die gedronken werd op de bestuursverga­deringen bij bijzondere gelegenheden zoals het tekenen van een koopbrief.
Het bestuur kreeg allerlei gewichtige zaken  te behandelen, die nu eenmaal meekwamen met het reilen en zeilen van een instelling als een weeshuis. Vele schenkingen in geld, maar ook in goederen of in de vorm van huizen of stukken land werden de stichting nagelaten. De administratie en het beheer daarvan vergden veel tijd en energie. Ook het onderhoud van de gebouwen en de eventuele verbouwen nieuwbouw slokten veel vergaderarbeid op. Verder kreeg elke wees een vast kostgeld, en werd een school­meester aangesteld om de kinderen een vale te leren. De weesmeesters waren duidelijk voor leerplicht, want in 1645 ging de toen­malige oudste wees, die al 13 jaar was, nog naar school. Grote bedragen gingen ook uit aan kleding van de weeskinderen, want men kende nog geen confectiekleding en elk kind moest iedere keer weer nieuwe kle­ren aangemeten worden. Vele jongens wer­den door verschillende gilden geadopteerd en opgeleid in hun vale Zelfs maakten sommigen al uitstapjes.

Het schoenmakersgilde was gewoon jaar­lijks naar Beverwijk in Noord-Holland te gaan om de nodige inkopen te doen. De weesjongens van het schoenmakersgilde mochten dan mee, als ze gezel waren. Dat was meestal op 19-jarige leeftijd. De tocht maal eten ze per schip vanaf Nijkerk over de Zuiderzee naar Amsterdam. Onvergetelijk was zo'n reisje natuurlijk, vooral als ze in Amsterdam een zee van masten en grote zeeschepen zagen liggen. Schepen, die de oceaan bevoeren en op verre ontdekkings­tochten gingen. Als ze dan weer terug waren in hun benauwende omgeving van het weeshuis, dan begon langzaam de gedachte post te vatten dat ze ook eens met zo'n schip mee zouden varen naar de nieu­we wereld: Nieuw-Nederland dat was hun verlangen! Was dat niet mee een oorzaak van het feit dat er in die jaren zovele Nijker­kers naar het verre Nieuw-Amsterdam en naar de kolonie Rensselaerswijck trokken? Rensselaerswijck was een bekende naam, want die kolonie was gesticht door Kiliaen van Rensselaer, die ook stichter van hun weeshuis was!
Als ze 21 jaar waren, waren ze meerderjarig en mochten ze zelf verder hun weg uitstip­pelen, maar het gebeurde vaak genoeg dat ze al veel vroeger de weesmeesters dwon­gen hen te laten gaan. Zo kunnen we concluderen dat de pest een van de oorzaken is geweest, dat er in Amerika een vrij uitge­breide kolonie ontstond, waarin veel Nij­kerkers een plaats gevonden hebben. En zullen daar ook geen Bunschoters tussen gezeten hebben?
Veel is er te vertellen over het leven uit die tijd, over de weeskinderen, hun bezighe­den, hun lief en leed.

Een schilderij
De zeventiende-eeuwse regenten en bestuurders hadden door hun contacten en koopmansgeest een levensstandaard bereikt, die ongeëvenaard was. Dat ziekten als de pest daar zwaar afbreuk aan deden, maakte alleen dat men dicht bij de Bijbel bleef leven. Daarnaast zetten de vele inkomsten hen aan tot een verfijnde smaak en belangstelling voor kunst en cultuur. Dat ook eigenliefde daarin een rol mee­speelde zal duidelijk zijn en blijkt ook uit de vele regentenstukken, die nu nog de glorie en roem van Holland uit die tijd bepalen. Denk alleen maar aan de Nachtwacht van Rembrandt, eigenlijk niet meer dan een toenmalige foto van een zichzelf hoogachtend gilde.
Die geest bleek ook in de bestuurskamer van het weeshuis in Nijkerk naar buiten te komen. Prachtig meubilair en aanverwante artikelen waren er, maar er ontbrak eigenlijk nog een schilderstule van de bestuurders zelf of van de stichters.
In 1641 waren zes stoelen, met Spaans leer beleed, uit Amsterdam aangevoerd; in 1646 kwam de leunstoel voor de president, de voorzitter dus. Een andere broer van Rycket namelijk Hendrik van Twiller kocht in 1645 een prachtige uittrektafel in Amsterdam voor 45 gulden. De schrijnwer­ker leverde een mantelstok, waaraan de regenten hun wijde, met bont omzoomde mantels konden ophangen. Rycket van Twiller zorgde dat zijn zoon in Nieuw-Nederland voorzien werd van voldoende emigranten om de nieuwe kolonie te bemannen, terwijl Wouter van Twiller zijn vader voorzag van de gewilde bevervellen.
Ds Albertus Nyenhuys had vele contacten in de kolonie Rensselaerswijck en kreeg van die kant van alles toegestopt. Het weeshuis werd van alle moderne snufjes en gemak­ken voorzien. Het was allemaal even fraai en smaakvol en kenmerkend voor de rijke historie van de zeventiende eeuw. Maar alle glorie is vergankelijk. Hoe vergankelijk blijkt duidelijk uit wat er uiteindelijk is over­gebleven. Het gebouw bestaat nog, al is het in de loop van de eeuwen steeds weer aan­gepast aan de eisen van de tijd. De inrich­ting is verdwenen. Het enige wat er eigenlijk nog overgebleven is van de beginjaren zijn twee schilderijen: een van de regenten of weesmeesters, de stichters van het weeshuis en een van de eerste twee weeskinderen. Nijkerk had nauwe handelsrelaties met Amsterdam, dat is al gebleken uit het feit dat er vele Nijkerkers werkten op de han­delskantoren in Amsterdam en dat zich vele Nijkerkers beschikbaar stelden voor de nieuwe pas ontdekte gebieden. Men kende dan ook de vruchten van die vele handelsre­laties. De kennis werd overgedragen en ook de levensgenietingen, die met het verwer­ven van winst meekwamen. De grote schil­ders waren gewild en hun rijk uitgedoste regentenstukken hoog gewaardeerd. Het was dan ook niet verwonderlijk dat de regenten van het weeshuis op het idee kwa­men een schilderstuk te laten maken van het toenmalige bestuur, dat het grote werk verricht had van de stichting van een wees­huis. Enige trots en zelfvoldaanheid kun­nen we hen niet ontzeggen. Maar mee daardoor is er nu toch iets bijzonders uit die tijd voor het nageslacht bewaard geble­ven en dat is dan ook vrijwel het enige.

Het schilderij
Op 16 januari 1644 werd met de achtens­waardige schilder Johan Breker afgespro­ken, dat hij de Nijkerkse weesvaders zou schilderen in de weeskamer voor de prijs van fl44.- waarbij hem het paneel zal wor­den toegeleverd. Bovendien ontvangt hij kost en inwoning bij elke weesmeester, die hij op dat moment aan het schilderen is. Er moest hard gewerkt worden, want in de eerste 7 jaren van het weeshuis waren al4 leden van het bestuur overleden. Die kon­den al niet meer geschilderd worden, maar daarvoor zouden ter hunner eere boven aan het schilderij hun wapens afgebeeld wor­den. Zodoende staan er 6+4=10 wapens op. Linksboven het wapen met de rams­koppen van de familie Van Delen, dan het wapen met de zes heraldieke lelies van Van Twiller, dan het verticaal gehalveerde wapen van Van Helmekeler en tenslotte het wapen met het zilveren kruis van Van Ren­selaer. Jonker Nicolaes van Delen, Rycket van Twiller. Wouter van Hennekeler en Johan van Renselaer behoorden tot de stichters die in 1638 waren benoemd maar in de jaren voor 1644 waren ze al overleden.

Wat altijd gedacht werd, namelijk dat er een Van Twiller op het schilderij zou staan afge­beeld, is dus niet juist gebleken. Wie er wel op staan met hun wapens, dat zijn van links naar rechts Steven van Delen, een broer van Jonker Nicolaes. Steven zou kort daarna op 16 januari 1646 op jonge leeftijd overlij­den. Verder de bekende ds Albertus Nyen­huys, die zoveel goeds verricht heeft. Dat weerhield hem er niet van om met de mode van de tijd mee te doen en een sprekend wapen te dragen, ook al getuigt dat niet van christelijke eenvoud en ootmoed. Ook het prachtige bont om de hals en de bont­jas met de buidel geven aan dat hij gesteld was op zijn kostbare bezittingen, die hij ongetwijfeld van zijn geëmigreerde onder­danen uit Nieuw-Nederland toegezonden gekregen had. Dan staat Jacob van Tielen met het wapen met de drie bekers als derde afgebeeld. Hij staat daar als een beeld met zijn staf in de hand. In dat jaar vierde hij ook zijn 25-jarig huwelijksfeest met zijn vrouw Wiegmoed van Oldenaller en zijn gezegend huisgezin. Verder is de vierde Gijsbert Rycles Hoolwerf met het wapen van de ossekop. Is deze Gijsbert Rycles Hoolwerf de grootvader of de overgrootva­der van Gijsbert Aalts Hoolwerf, die als no. 1488 in Van Wee bin jie d’r één staat,  dan hebben we hier waarschijnlijk het oud­ste portret van een voorvader van een Bun­schoter geslacht.


Uit een oud wapenboek kwam deze tekening van het wapen van Hoolwerff te voorschijn.
Het is eigenlijk een zwarte ossekop met een witte blaar op de kop en gele horens op een zilveren achtergrond.

 

En dan is de link weer gelegd. Misschien kan iemand uit de familie Hoolwerf ons vertellen of dit juist is. In bijna alle families komt wel een geïnteresseerd familielid voor, die de eigen stamboom al eens heeft uitge­zocht. En als dit hier nog niet het geval is, dan kunnen we elkaar waarschijnlijk wel op weg helpen. In ieder geval is Gijsbert Aalts Hoolwerf een zoon van Aalt Gijsberts en Megtelt Willems. Hij is geboren op 11 dec. 1712 en ook dat zou goed in het geheel kunnen passen.
Verder is nummer 5 op het schilderij een zekere Reyner Reyners, die als schoenmaker 1000 gulden schonk. Hij moet dus wel bemiddeld zijn geweest. Zijn wapen met de vis duidt op verwantschap met de zee. Ten­slotte staat schout Lambert van Huedt afgebeeld met een wapen met drie rozen. Zijn eerste huwelijk was met een Van Oldenbarnevelt uit Nijkerk en zijn tweede huwelijk met een Voet uit Harderwijk. De bekende professor Voetius stamt ook uit deze familie. Net als in Bunschoten zie je iedere keer al deze families met elkaar in verwantschap staan. Schout van Huedt stierf in 1659, Hoolwerf in 1653, Van Tie­len in 1655, de oude Reyners in 1660 en de grijsbebaarde Ds Nyenhuys overleefde al zijn voorgangers tot ook hij in 1662 over­leed.
Opvallend is dat allen staand zijn afgebeeld  in hun volle, waardige lengte. Het schilderij dat 3 x 2,5 m groot is, geeft een overweldi­gende indruk van de mannen, die staan afgebeeld. Met opzet heeft de schilder uit laten komen, dat niet een van de weesmees­ters boven de ander gesteld was. Men han­teerde ook om beurten de voorzittersha­mer.

Op 16 maart 1644 werd het paneel betaald voor 10 gulden. De schilder Johan Breker kreeg 28 sept. 1645 een eerste aanbetaling van 44 gulden, terwijl op 13 nov. het schil­derij al klaar was. Toen kreeg hij ook de res­terende 100 gulden. De lijst kostte 11 gul­den en kwam februari 1646 klaar.
En sindsdien hing het schilderij in de regentenkamer van het weeshuis.
Het oude weeshuis in Nijkerk bestaat niet meer. De laatste jaren was het in gebruik als bejaardentehuis, maar ook dat is al geschie­denis. Wie de bezitter is van het huidige weeshuis en van het schilderij is niet bekend. Maar het valt te hopen dat dit geen reden is voor het verval van dit op doek vastgelegd stuk geschiedenis van de mense­lijke bedrijvigheid.
Moge het nog lange jaren van zorgvuldig beheer en behoud ontmoeten.

Dit was de historie van het schilderij, waar­van in Spakenburg op een kleine rommel­markt een oude foto tevoorschijn kwam. Maar waar die foto vandaan kwam, blijft een raadsel. Tot een van onze lezers de oplossing levert.

            W. VAN TWILLERT      Bun Historiaal 4 Juli 1995