daslist
Tot de 12de generatie.
? ?
...
gehuwd met ...
...
Tijmen Lambertse Blom
...
zoon
van Lambert Blom en
? ?
, hieruit :
Totaal : 523 personen, (echtgenoten weggelaten = 285)
Heeft enige tijd in Bunschoten gewoond maar verhuisde toch weer naar Eemnes Buitendijk
zij werd op 41 al weduwe, 10 weken na haar man overleed haar oudste zoon Aart en enkela jaren later verdronk ook haar jongste zoon
Waarschijnlijk overleden aan de toen heersende pokkenepidemie
Aart overleed net als zijn vader waarschijnlijk ook tijdens de heersende pokkenepidemie
Hendrik leed aan toevallen en is, waarschijnlijk daardoor in een sloot gevallen en verdronken
In 1859 koopt Arie's moeder voor haar zoon de al eerder genoemde bakkerij Wakkerendijk 3. Pieter van Es en Marritje Heek zie(IVb) verkochten dit pand in 1854 aan Hendrik van Weerd, die de bakkerij al een aantal jaren gehuurd had. De weduwe van Hendrik, G. Pas, verkoopt het dus in 1859 aan de weduwe van Jan Heek. De oude bakkerij wordt gesloopt en Arie Heek laat het huidige pand bouwen. Hij trouwt met zijn buurmeisje Grietje Blom en na 10 jaar wordt de eerste van hun 7 kinderen geboren. Arie is mede-oprichter van de zondagschool in 1877, de school met de Bijbel in 1882 en vanaf 1883 secretaris van de Utrechtse Zendingsvereniging afdeling Eemnes.
Genealogie der Geslachten Coster en B l o m
door Jhr. H . H . RÖELL .
(Vervolg en slot van kolom 135).
Blom: eene vaas, waarin drie rozen met bladeren; kleuren onbekend.
Deze familie Blom schijnt zijn oorsprong te hebben in het Noordelijk deel der provincie Utrecht. Zij begint met twee broeders, beiden te Bunschoten. Het is mij niet
mogen gelukken de namen der ouders te ontdekken; dat het welgestelde lieden waren, [zal uit de volgende aanteekeningen blijken:
A. Adrianus Blom, en
B. Simon Blom.
De Nederlandse Leeuw Editie 1900 blz 183 ev bevat het volgende:
In het Album Amicorum Adriani Blom staat het
volgende:
Anno 1753, den 1sten Juli ben ik, A. Blom ingeschreven met M . de Meester. Den 31en Juli zijn wij te Delft in de Oude Kerk des achtermiddags om half drie uur getrouwd door Ds. Petrus Groen, mijn Bruids oom van moeders zijde.
Anno 1754, Julii, die 11, hora dimidia prima, natus est Filius noster primus, et die 14 baptisatus est in Bunschoten a . . . . van Gent, V. D. M. in Eemnes-Binnendijk; et tune nominatus Timon Henricus.
ls vervolg hierop vinden wij in het Album Amicorum Timonis Henrici Blom het volgende:
Timon Henricus Blom wierd geboren te Bunschoten den 11 Julij 1754, uit Adrianus Blom, schout en gaardermeester aldaar, en Maria de Meester, vertrok met zijne moeder, weduwe geworden en hertrouwd met P. Berkelshoek, naar Delft anno 1757, genoot daar het
onderwijs in de Frantsche en Latijnsche schooien, wierd, ruim 17 jaren oud zijnde, gezonden naar Leidens Hoogeschool, oefende zig in voorbereidende weetenschappen, bediende zig vooral van het Godgeleerd onderwijs der Professoren N . Hoogvliet, H . Scholten en E. Hollebeek, wierd na een sesjarig Academisch verkeer Proponent onder de classis van Delvt en Delvtsland den 1 Sept. 1777; beroepen tot Predikant in de Binnen-Egmonden 27 Dec. 1778; aldaar bevestigd 2 Mey 1779 door Ds. Simon Blom, Pred. te Schoorl; predikt zijne intreede met Rom. 1 : 15 en 16a; word den 2 Nov. 1780 beroepen te Oudcarspel, predikt te Egmond zijn afscheid den 20 Mey 1781 met 1 Cor. 16: 23 en 24, word te Oud-carspel bevestigd door Ds. P. Breebaart, V . D. M . te Harencarspel enz., deed aldaar zijn intreede den 10 Junij desselven jaars uit Coll. 1 : 28 en 29, word den 12 April 1783 beroepen naar Jisp, predikt te Oudcarspel afscheid 22 Junij uit Hebr. 13: 20 en 2 1 ; word bevestigd te Jisp den 13 Julij door Ds. J. Groen van Prinsterer,
Predicant te Stolwijk, deed intreede met Ps. 34: 12, treed 11 Julij 1785 in den egt met A. de Lange, dochter van W . de Lange; vond zig a° 1797 door lust beneemende en ijver doovende omstandigheden in dien tijd en daar ter plaatse iri de onaangenaame nood-
zakelijkheid, om zijn ontslag salvo honore te verzoeken, hetwelk hem door kerkeraad en classis van Haarlem, hoewel ongaarne geaccordeert is; begeevt zig, afscheid gepredikt hebbende uit Philipp. 1 : 29, metterwoon naar Alkmaar.
Tot dusverre het Album Amicorum Timonis Henrici Blom, op ' t oogenblik in 't bezit van Dr. J. F. Blom van Geel, arts te Schoonhoven. Timon Henricus Blom
en Aagje de Lange hadden ééne dochter.
De Nederlanse Leeuw uitgave 1900 blz 166 ev bevat de volgende annekdote
De heer C. W . Bruinvis, oud-wethouder te Alkmaar, had de welwillendheid het volgende omtrent Ds. Simon Blom mede te deelen:
Simon (Blom), geboren te Eemnes 2 April 1726 of '27 bezoekt de latijnsche school en de academie to Harderwijk, ingeschreven te Leiden einde 1749, weder Mei 1755, wordt daar proponent 1752, gaat in Juni 165 166 1753 op reis, doorkruist geheel Noord- en Midden-Duitschland, colleges behoorende te Jena, Leipzig, Wittenberg en Halle (te Helmstadt was hij tijdens de vacantie), en komt in November 1754 te Leiden terug.
Na het overlijden zijns broeders neemt hij voor de weduwe de 2 gevorderde jaren van de gaarderij waar, loopende over ruim 25 mille 's jaars (de regenten erkenden hem dien tijd ook als schout) en verlieft op haar zuster Alida, ged. te Delft 19 Dec. 1730.
Bij het groot aantal proponenten slaagt hij eerst in 1760 in een beroep te Schoorl. Hij trouwt 7 Juni en houdt zijne intreerede den 17 Augustus. Den 20 April 1779 stort de oude kerk in, eene nieuwe werd gebouwd 1783. In 1787 had Blom veel te lijden van het Oranje-grauw, in 1799 had hij veel inkwartiering van fransche en hollandsche troepen,
wat hem f 400 kostte, terwijl de Engelschen en Russen in September wel voor f 3500 aan huisraad en boeken roofden en vernielden. Zijn gezin was aleer, hij ten laatste ook gevlucht. Alida de Meester f 13 Nov. 1802.
Blom sukkelend, al meermalen .emeritaat verzocht, verkrijgt het kort daarna en trekt den 15 December met zijne jongste, ongehuwde dochter naar Alkmaar, daar wonende aan de Ridderstraat. Van de plundering bij Ds. Blom in 1799 hoorde ik wel verhalen, dat de Russen de blank geschuurde tinnen nachtpotten medenamen, meenende dat zij van zilver waren.
ijzerhandelaar te Alkmaar, en lid van het Administratief Bestuur daar ter stede 1795—1802 en 1811—1813
De Ned Leeuw 1999. jur.dr. (magna cum laude) 10 dec. 1847 1 1 , griffier 1854-1861, raadsheer 1861-1866, procureur-generaal 1866 bij het Hoog-gerechtshof van Nederlandsch-Indië, directeur Departement van Justitie 1866-1872, lid Raad van Nederlandsch-Indië 1872-1887, gedeputeerd-grootmeester der Orde van Vrijmetselaren in Nederlandsch-Indië, commandeur Orde van de Nederlandse Leeuw, grootofficier Orde van de Kroon (Siam), commandeur Orde van Karei I I I (Spanje), officier Orde van de Eikenkroon
http://www.dbnl.org/tekst/_jaa002189901_01/_jaa002189901_01_0021.php
Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek deel8, door Bartelds.
Blz 971-976. KINDEREN (Mr. Timon Henricus der), zoon van den bankier J.G. der Kinderen en van A.C. Blom, geb. te's Gravenhage 7 Mei 1823, aldaar overl. 2 Dec. 1898. Hij werd student in de reehlen le Leiden (1842) en promoveerde (1847) op
een proefschrift De rerum judicatorum auctoritate in causis civilibus. Na korten tijd in den Haag als advocaat werkzaam to zijn geweest, vertrok hij naar Indië (Nov. 1848), waar hij bij aankomst (Apr. 1849) na een korten proeftijd tot eersten commies op het parket ran den procureur-generaal en tevens tot amanuensis of secretaris der commissie, belast met het ontwerpen der wettelijke bepalingen voor het rechtswezen op de buitenbezittingen, benoemd werd. Achtereenvolgens kreeg hij zijn aanstelling tot lid van den landraad van Batavia (Maart 1851), welk rechtscollege nog tot begin 1857 europeesche Wien tetde, tot griffier van den raad van justitie te Soerabaja (Mei 1852), en griffier bij het hooggerechtshof in N.I. (April 1854). Zijn activiteit en zijn talenten trokken weldra de aandacht van zijn chefs. Bij K.B. van 19 Febr. 1853 werd hem het radicaal van O.I. ambtenaar der 1e klasse, toegekend. Aan iemand als hij, die niet aan de delftsche academie gestudeerd had en nog geen vier dienstjaren had, werd dit radicaal slechts verstrekt, wanneer zij ‘door hanne kennis, verkregen ondervinding en erkende verdiensten zoodanig uitmuntten, dat de benoeming tot een ambt, waarvoor het gevorderd werd, mocht geacht worden evenzeer het belang van 's lands dienst te bevorderen als een onderscheiding te zullen daarstellen voor buitengewone bekwaamheid en ambtelijke diensten’. Het griffiersambt heeft hij bekleed tot Apr. 1861. toen op hem de keus viel als raadsheer in het hooggerechtshof en, buiten bezwaar van den lande, tot commissaris van het gouvernement tot het ontwerpen en voorstellen der wettelijke bepalingen, vereischt tot verdere regeling van het rechtswezen in de bezittingen buiten Java en Madoera. Met dit commissariaat bleef hij belast ook na zijn benoeming tot procureur-generaal bij het hooggerechtshof (Apr. 1866) en tot advocaat-fiscaal van de land- en zeemacht in N.I. Drie jaar later trad hij op als directeur van het op te richten departement van justitie (Juni 1869). Na dit georganiseerd te hebben, ontving hij zijn benoeminng tot president van het hooggerechtshof (Aug. 1871). Nog steeds nam hij de functiën waar aan het ambt van gouvernements-commissaris verbonden, ook toen bem de hooge onderscheiding te beurt viel tot lid in den raad van Indië benoemd te worden (Nov. 1872). De hoogste sport op de ambtelijke ladder, het vice-presidentschap van dien raad, heeft hij niet bereikt. Van 1878-89 kwam daarin geen vacature voor en bleef het ambt door M.H. Andree Wiltens bezet. In 1889 meende de regeering, met Keuchenius als minister van koloniën, aan een jongere kracht de voorkeur te moeten geven.
De jaren tusschen 1863 en 1871 zijn de tijd van d.K.'s grootste krachtsontwikkeling geweest. Het ambt van procureur-generaal bracht ook mee de werkzaamheden van landsadvocaat. Alle regeeringsprocessen moesten destijds onder leiding en toezicht van den proc.-gen. worden gevocrd, welke processen destijds even talrijk als gewichtig waren. De overgroote meerderheid der suikerfabrieken en cultuurondernemingen werkten op contract met het gouvernement, bijna het heele transportwezen was rechtstreeks of zijdelings in handen der regeering. Met de pachters van 's lands middelen, vooral met die van de opium, moest telkens geprocedeerd of hun faillietverklaring aangevraagd worden. Krachtens zijn ambt was hij bovendien nog rechtsgeleerd raadsman der hooge overheid in alle zaken van bestuur en van wetgeving en nu kwamen juist tusschen 1864 en 1870 tal van ingrijpende en allerbelangrijkste wijzigingen op koloniaal administratief gebied tot stand, die noodzakelijkerwijs aanleiding gaven tot rechtskwesties, zooals de comptabiliteitswet (1864), de algemeene regeling van de heerendiensten op Java en Madoera (1864), de nieuwe organisatie der departementen van algemeen bestuur (1866), de afschaffing van het ambtelijk landsbezit der regenten en andere inlandsche hoofden (1867), de agrarische wet (1870), de z.g. suikerwet (1870) en de opheffing der bijzondere positie der preanger regenten (1870). Het departement van justitie, tot welks oprichting hij het initiatief genomen had, was geheel zijn eigen schepping. De belangrijkste verbeteringen in het rechtswezen, die aan de instelling van dit departement verbonden zijn, werden, ook in de eerste jaren na zijn aftreden als directeur, meest alle door hem aanhangig gemaakt.
De reorganisatie van het rechtswezen voor inlanders in de buitenbezittingen is zijn belangrijkste legislatieve werkzaamheid geweest. Toen in 1848 het gezag van het oud-hollandsche en romeinsche recht voorgoed op zij gezet was, werden voor den heelen archipel slechts afgekondigd het B.W. en het W. v. K. voor de Europeanen, en de Alg. bepalingen van wetgeving, als ook de Bepalingen ter regeling van eenige onderwerpen van strafwetgeving, waarin onmiddellijk voorzien moest worden, voor alle ingezetenen. De inlanders bleven bij dit alles onderworpen aan hun godsdienstige wetten, volksinstellingen en gewoonten. Men vond op de buitenbezittingen, dus buiten Java en Madoera, een zoo groot verschil van toestanden, dat sedert 1848 de wetgever, ook wegens gebrek aan locale kennis, blijkbaar aarzelde om in te grijpen. De commissie, waaraan hij als secretaris in het begin zijner carriére was toegevoegd, slaagde er niet in iets tot stand te brengen, evenmin haar opvolger, de toenmalige president van den raad van Justitie te Batavia. Na te vergeefs nog twee rechterlijke ambtenaren met die taak belast te hebben, liet de regeering het oog vallen op d.K. Deze begon in 1863 zich door herhaalde reizen plaatselijk op de hoogte van de toestanden te brengen. Na aldus het terrein verkend te hebben, kwam hij tot de conclusie, dat van een algemeene regeling van den rechtstoestand op de buitenbezittingen geen sprake kon zijn, al konden dan ook de gedeeltelijke regelingen van één groote leidende gedachte uitgaan. Hij begon toen met een rechtsregeling te ontwerpen voor het belangrijkste gewest, Sumatra's W. kust, waar de toestand verwarder dan elders was en waar het gouvernement bij de invoering van ons rechtstreeksch gezag (1833) beloofd had nimmer te zullen ingrijpen in de bestaande instellingen van bestuur en rechtspraak. Dank zij de krachtige medewerking van den toenmaligen gouverneur van dit gewest, ontsloeg de regeering hem van zijn gebondenheid aan art. 3 zijner instructie, dat hem verboden had te streven naar uithbreiding van de rechtsmacht der europeesche rechtbanken. Hij wist nu de sumatraansche hoofden te winnen voor een organisatie, waarbij de oude namen voor de nieuwe rechtbanken behouden en de rechten der hoofden, van ouds krachtens hun ambt deelhebbend aan de inlandsche reehtspraak, geëerbiedigd bleven. Tot zijn groote voldoening werd zijn hervorming met algemeene ingenomenheid door de bevolking begroet. Op dezelfde leest geschoeide regelingen werden door hem achtereenvolgens voor de andere buitengewesten ontworpen. Met het oog op het verschil in toestanden werd voor elk gewest een afzonderlijke codificatie tot stand gebracht. Dank zij d. K.'s werkzaamheid was men nu in staat het uitgestrekte terrein van west tot oost te overzien, waardoor in later jaren aan een unificatie der inlandsche rechts- en strafvordering gedacht kon worden.
Wat zijn overigen legislatieven arbeid aangaat, moet allereerst zijn strafwetboek voor inlanders genoemd worden. De geijkte slotformule van elk strafvonnis ‘gelet op het hier te lande vigeerende strafrecht’ moet op de ingewijden dier dagen wel een komischen indruk gemaakt hebben, aangezien een dergelijk recht ten eenen male ontbrak. Nu was in 1866 het strafwetboek voor Europeanen tot stand gekomen, dat een zeer goede codificatie mocht genoemd worden van het destijds in Nederland geldende strafrecht, al erkenden de ontwerpers, de commissie van 1860 (zie S. Keyzer kol. 971), dat haar arbeid niet in alles aan de eischen der toenmalige nieuwere wetenschap beantwoordde. Daar nu het strafrecht voor de inlanders zoo mogelijk nog verwarder en onzekerder was dan dat voor de europ. bevolking vóór de herziening, werd d.K. opgedragen (1869) ook deze zaak ter hand te nemen. Hij begreep natuurlijk wel, dat een strafwetboek hetwelk voldoen zou aan het rechtsbewustzijn van Javanen, Maleiers, Boegineezen, Dajakkers, Alfoeren, Arabieren en Chineezen een utopie zou wezen, en bovendien onmogelijk te hanteeren in gevallen van medepliehtigheid van Europeanen. Er zat voor hem niets anders op dan het strafrecht voor de laatsten, in 1867 ingevoerd, als legger aan te nemen en te herzien in verband met godsdienstige en maatschappelijke opvattingen en gebruiken. D.K. mocht de voldoening smaken, dat zijn ontwerp behoudens eenige wijzigingen op ondergeschikte punten in 1872 werd afgekondigd. Ook de bewerking van het Algemeen politiestrafreglement voor de Europeanen en dat voor de inlanders (1872) en tegelijk de grondige herziening der plaatselijke keuren, uitgevaardigd door de hoofden van gewestelijk bestuur, zijn aan hem te danken. Bekwaam en werkzaam als hij was, kon hij nog tijd vinden om aan verschillenderegeeringsopdrachten te voldoen. Zoo werd hij benoemd tot voorzitter der commissie tot samenstelling van een ontwerp-reglement voor het beheer en de exploitatie der houtbosschen op Java en Madoera (1860). De samenstelling eener toen nog onbekende jaarlijksche statistiek van de rechtsbedeeling is hem van 1859-71 toevertrouwd. Met Levysohn Norman werd hij belast met het ontwerpen van verordeningen ter uitvoering der agrarische wet (1870). Hij trad als voorzitter op eener commissie voor het onderzoek van het geheele beloop van de eerste expeditie naar Atjeh (18 Mei 1873). Ook droeg men hem de regeling in Atjeh zelf op van het rechtswezen aldaar (1880). De voorbereiding tot de stichting en organisatie van het gymnasium Willem III en de bloei van het Bat. Gen. van K. en W. gingen hem mede ter harte. De tweede atjehsche opdracht van 1880 heeft hem vele persoonlijke onaangenaamheden berokkend, daar zij met een andere van zeer kieschen aard gepaard ging. Hij ontving n.l. van den toenmaligen G.-G. van Lansberge een particulieren brief, waarin hem verzocht werd den gouverneur van Atjeh, Karel van der Heyden, vertrouwelijk mede te deelen, dat de landvoogd dezen door een civiel ambtenaar wenschte te vervangen en dat hij gaarne zien zou, dat v.d. H. daartoe zelf het initiatief nam door een aanvraag om verlof naar Europa. Het gaf aanleiding tot een betreurenswaardig misverstand tusschen hem en den gouverneur en ook tot vele onverdiende aanvallen op d.K.'s karakter. Uit zijn particuliere correspondentie met den G.-G. blijkt afdoende, dat hij geenszins a priori tot de invoering van het burgerlijk gezag overhelde en dat hij, zonder eenige animositeit tegen v.d. H. te koesteren, juist gewaarschuwd heeft tegen het geloof hechten aan de verholen beschuldigingen tegen diens bestuur op Atjeh. De scheiding van civiel en militair gezag is blijkens de uitkomst een groote fout geweest, maar de zuiverheid van zijn bedoelingen noch van zijn karakter kon dit aantasten.
In 1887 maakte de staat zijner gezondheid een verlof naar Europa noodzakelijk. Nog zelden had een landsdienaar zijn tropisch land zoo lang, zoo trouw, zoo onbaatzuchtig gediend. In 1889, na gevraagd eervol ontslag, verliet hij den dienst en vestigde hij zich in zijn geboorteplaats. Velen verwachtten hem nog een rol te zien spelen als kamerlid of raadsman der kroon. Maar men was niet langer in de zestiger jaren, toen allerlei belangrijke koloniale vraagstukken de gemoederen bezig hielden. Voor hem, een conservatief liberaal, godsdienstig Protestant, was geen plaats bij onze politieke partijen. Op verschillend gebied heeft hij zich nog verdienstelijk gemaakt. Hij was sinds 1891 bijna onafgebroken voorzitter van het Kon. inst. voor T.L. en V. van Ned.-Ind.; sedert 1892 bestuurslid van het Ind. Genootschap. Ook werd hij benoemd tot lid van de staatscommissie tot herziening van de indische wetgeving op privaatrechtelijk gebied (1892). Hij was een van de invloedrijkste en werkzaamste leden.
Hij huwde in 1851 met S.A.Th. de Pauly, die hem 12 kinderen schonk, waarvan 6 hem overleefd hebben.
Zijn geschriften zijn: Wetboek van strafrecht voor inl. in N.I. (Batav. 1872; 2e dr. 1885); De algem. politie-strafreglementen voor de Europeanen en voor de inl. in N.I. (Bat. 1873, 2e dr. 1885); De algem. verordeningen tot regeling van het rechtswezen in het gouv. Sum. W.k. (Bat. 1875); deze verschenen alle drie met een toelichtende memorie; Formulierboek ten gebr. bij de toepassing v.h. Reglement tot regeling van het rechtswezen in het Gouv. Sum.'s W.k., onder leiding van der Kinderen bewerkt door den hem toegevoegden ambtenaar Mr. A.H. de Groot (Batav. 1875; 2e druk door d.K. alleen 1882); Het batav. Gen. van K. en W. gedurende de eerste eeuw van zijn bestaan, 1778-1878 I (Batav. 1878), het 2e dl. is niet verschenen. Verder nog vele bijdragen in Themis en in Het regt in N.I. Van het laatste was hij van 1855-65 een der redacteuren. In de Bijdr. tot de T.L. en V. van N.I. werd opgenomen zijn Levensbericht van Dr. G.A. Wilken (dl. III, kol. 1425); in de Levensber. der afgest. medeleden van de Mij der Ned. Letterk. verscheen zijn Levensbericht van S.v. Deventer Jszn. (Leiden 1891).
Zijn portret is gelithografeerd door A. Uyttenhoven.
Zie: L.W.C. v.d. Berg, Levensbericht van Mr. T.H. der Kinderen. (Leiden 1899); de Pinto, Wetb. v. strafrecht voor N.I. ('s Gravenh. 1866); Tijdschr. voor N.I. 1890, I, 209; De Gids 1894, IV, 195; De eerste Atjehsche expeditie en hare enquéte, in de Ind. Gids 1880, I, 697; H.H. v.d. Berg, N.I. en Br.- Ind. strafrecht (Amsterd. 1901).
Aankondiging in de Java Bode 27-8-1888
Vermeld in Erfgoedinsteling Zd_Holland, Formosa en VOC, Archief leidschendam Document 10, registratiedatum 6-7-1928 Voorburg