De “Map
if Rensselaerswyck”
is gemaakt tussen 1630 en 1632 op verzoek van Kilian van Rensselaer de
1st patroon van het huidige Albany.
De streken weren genoemd naar
familieleden zoals van Bylaer Dael(zuidwest
aan de Hudson rivier), van Weely Dael (noordwest) van Twiller Dael (zuidoost),
Blommaert, De Laet Eillant en Godijns
Ijlant, Pafreat Dael (noordoost)
Een andere versie van dit landschap is te vinden op de kaart uit 1630 in
het boek van Wieder “ Nieuw Amsterdam in 1625”.
Het linker schild |
|
A.° 1630 adij 28 lulij, heeft Killiaen van
Renselaer doen coopen vande Natien genaemt de Mahikans hare Landerijen ende
Iurisdictie van dien gelegen aende Westsijde vande Noord-Rievicr besuijd ende
denoorden het Fort Orangen, volgens de bezegelde brieven voor Dierecteur ende
Raden der geotroijeerde West Indischie Comp. in Nieu Nederland gepasseert
door Cottomaek ende Nawanemit, Abantzene, Sagisquwa ende Kanamoaek op den 8
Augustij A° 1630. Item van Nawanemit int particulier sijne Landerijen genaemt
Semesseeck gelegen aende Oost zijde vande Rievier voorsz. tegen over het fort
Orangen soo boven als beneden ende van Paetanock de Meulen kil noord-waerd
aen tot Negagonce toe |
|
Llinker vlag |
|
Tegen over het Fortt
op de Zuijd-Hoeck van de Laets Eijland is veel gevogelt te schieten van
Gansz, Swanen, Endvogels, Kranen ende Calcoenen, houden Boschwaert in. Insgelijckx
de Hertten ende ander wilt. Daer sijn oock Wolven, maer niet groot oft honden
waren |
|
De
middelste wapen. Rensselaer wapen |
|
Op de Laets Eijlandt sijn veel hooge ende rechte boomen bequaem om riemen van te maken, vande Maquaas canmen (principael inde Winter) Hertten Vleesch genoeg krijgen dot vett ende schoon is, ontrent 3, 4, oft 5 handt Zeewan voor een hert. souden geern hertten tegen melck oft booter ruijlen, is bequaem te roocken oft in Pekel te Leggen |
|
Rechter vlag |
|
Inde Vierde kill sijn snoecken ende allerleij Visch. de Steur isser cleijnder als bij de Manathans men kander vande Wilden voor een mes een koopen. |
|
Rechter schild |
|
A° 1630 den 8 April
heeft Killiaen van Renselaer noch doen koopen van Paep Sickene Komptas
Noucoutamhat en Sickonosen hare landerijen genaemt Sanckhagag streckende twee
dagh reijsens te landwaert in van het Beeren Eijland tot Smaeks Eijlandt |
|
|
|
|
|
The names
Bijlaers Dael, Weelijs Dael, Twillers Dael and Pafraets Dael, given to the
respective districts on both sides of the river, above and below Fort Orange,
commemorate the names of Kiliaen van Rensselaer's first wife, Hillegonda van
Bijlaer; of his second wife, Anna van Wely; of his only sister Maria, wife of
Rijckaert van Twiller and mother of Wouter van Twiller; and of his mother,
Maria Pafraet.
En zijn invloed
op de ontwikkeling en het succes van de kolonie Rensselaerswijck in Noord
Amerika
Werkstuk in het kader van het project “De Wereld van
Peter Stuyvesant”
R.L.J. Toet Houten, 22 juni 2001 Studentnr. 9940227
Korte biografie
van Kiliaen van Rensselaer
De ontwikkeling
van de kolonie Rensselaerswijck tot 1643
“Kiliaen van Rensselaer verclaert hemselven cum suis
van
nu aff aen te wesen patroon in de Noortreviere
van
Nieu-Nederlant, beginnende boven ende
beneden
van
het fort Orange aen beyde sijden van de reviere
mette eylandekens daerin gelegen, soo
veele mijlen
onderwaerts, als bij de Vergaderinge der XIX gestelt
is; van meeninge sijnde metten
eersten derwaerts een
colonie te deduceren, op de conditiën, bij de
Vergaderinge der XIX als vooren beraemt.”
Aldus
een “Extract uytte resolutiën van de West-Indische Compagnie ter Camer tot
Amsterdam” van 19 november 1629.[i][1] Deze verklaring van Kiliaen van Rensselaer luidde
een project in dat hem zijn plaats in
de geschiedenis van zowel Nederland als de Verenigde Staten heeft bezorgd: de
stichting van de kolonie Rensselaerswijck. Het is de enige Nederlandse kolonie
in Noord Amerika die met succes lange tijd heeft bestaan en waarvan de naam nog
steeds voortleeft als ‘Rensselaer county’, bij Albany in de staat New York.
Voor de
ondernemer Kiliaen van Rensselaer was het een investeringsproject, opgezet en
door hem gesteund vanuit Amsterdam; hij heeft zelf nooit het Amerikaanse
continent bezocht.
Van
oorsprong een telg uit een Veluws geslacht van landedelen, had Kiliaen zijn
sporen en kapitaal verdiend in de juwelenhandel. Toen de West-Indische
Compagnie de mogelijkheid bood te investeren met daaraan verbonden een zekere
zeggenschap over het beleid hapte hij toe. Daarbij stond hem niet voor ogen om
in korte tijd zoveel mogelijk winst te behalen, maar veeleer om een continue
inkomstenstroom te genereren, ook op langere termijn. Zijn Veluwse achtergrond
bracht bovendien een verbondenheid mee met de landbouw en voor beide, continue
inkomsten en landbouw, beloofde het stichten van een kolonie in Nieuw-
Nederland goede vooruitzichten.
In het
kader van dit werkstuk zal worden getracht zowel de persoon van Kiliaen van
Rensselaer te beschrijven als zijn invloed op het tot stand komen en op de ontwikkeling
van de naar hem genoemde kolonie Rensselaerswijck.[ii][2]
Vader
Hendrik van Rensselaer was evenals diens tweelingbroer Johan, hopman in het
Staatse leger. Hij was in 1580 gelegerd in het Overijsselse Hasselt toen zijn
vrouw, Maria Pasraet, het leven schonk aan een zoon. Hij was hun derde kind[iii][3] en werd naar zijn grootvader Kiliaen genoemd. De
vroege jeugd van Kiliaen zal waarschijnlijk mede bepaald zijn geweest door het
beroep van zijn vader, maar daarover zijn geen gegevens beschikbaar. Hendrik
sneuvelde in 1602 bij het beleg van Oostende. Later zou Kiliaen hem en Johan –
die een jaar eerder dan zijn tweelingbroer in zijn garnizoen in Deventer was
overleden – bijzetten in een grafkelder in de kerk te Nijkerk, gedekt met een
met de familiewapens verrijkte grafzerk.[iv][4]
Op
jonge leeftijd, waarschijnlijk nog tijdens het leven van zijn vader, kwam
Kiliaen als ‘koopmansdienaer’ in dienst bij zijn oom, de Amsterdamse juwelier
Wolfert van Byler Wynantszoon, afkomstig uit Barneveld.[v][5] Voor hem bereisde Kiliaen een groot deel van
Europa en bezocht ook de vorstenhoven oostelijk van de Rijn. In 1608 ging hij
naar het hof te Praag om er juwelen te verhandelen. Van die reis dateert zijn
oudste bewaard gebleven rapport dat ook informatie bevat over de politieke
situatie aldaar.[vi][6]
Toen
Van Byler zich uit de zaken terugtrok, richtte Kiliaen met een compagnon het handelshuis Kiliaen van Rensselaer en
Co. op.[vii][7] In 1614 werd dit huis verenigd met dat van Johan
van Wely (een neef – zusterszoon - van Wolfert) tot de firma Jan van Wely en
Co.
In 1616
trouwde Kiliaen met Hillegond van Byler, een nicht van en ook erfgename van
Wolfert.[viii][8] Zij kregen twee zonen: Hendrik, die al vroeg
overleed en Johan, in 1625 geboren, die na de dood van zijn vader patroon van
Rensselaerswijck zou worden. In zijn huwelijksjaar bouwde Kiliaen een nieuw
huis aan de pas gegraven Keizersgracht te Amsterdam.
In
januari 1616 werd Johan van Wely in Den Haag vermoord.[ix][9] Kiliaen diende de termijn van het met hem
gesloten contract uit en vestigde zich in 1620 in Amsterdam als onafhankelijk
makelaar in juwelen en edele metalen. In hetzelfde jaar begon hij heidevelden
in het Gooi te ontginnen ten behoeve van de landbouw (hij kocht er in 1628 ook
het landgoed Crailo). Zijn voorkeur voor de landbouw moet ongetwijfeld in
verband worden gebracht met de traditie van zijn voorouders, die
hoogstwaarschijnlijk boeren waren op de Veluwe, op de hoeve “de Rensselaer”.[x][10]
Bij de oprichting
van de West-Indische Compagnie in 1621werd Kiliaen daarin hoofdparticipant,
bewindhebber van de Kamer van Amsterdam van de WIC en namens die Kamer
bewindhebber van de WIC zelf. De
Amsterdamse kamer werd belast met het beheer van Nieuw Nederland.
Kiliaen maakte deel uit van de daartoe gevormde aparte commissie en had een
groot aandeel in de besluitvorming.
Eind
1626 overleed zijn echtgenote Hillegond en in 1627 hertrouwde hij met Anna van
Wely, dochter van zijn voormalige compagnon Johan. Zij schonk hem vier zoons en
vier dochters. Drie van de zoons, Jan Baptist, Jeremias en Ryckaert, werden
later directeur van Rensselaerswijck en de vierde, Nicolaas, werd predikant,
ten laatste te Albany.
In 1629
stelde de WIC de “Vrijheden en Exemptiën” vast. Deze bevatten de basisregels
voor het stichten van een particuliere nederzetting (patroonschap) in
Nieuw-Nederland. Kiliaen meldde zich terstond aan als patroon voor een kolonie
ten noorden van Nieuw Amsterdam aan de Noordrivier (thans Hudson River). Hij
kocht er land van de indianen en ging een samenwerkingsverband aan met zijn
medebewindhebbers Burg, Blommaert en Godijn. In 1631 trad hij af als
bewindhebber van de Amsterdamse Kamer van de WIC en wijdde zich vanuit
Amsterdam aan de verdere ontwikkeling van de nieuwe kolonie, naar hem
Rensselaerswijck genaamd.
Kiliaen
van Rensselaer overleed in oktober 1643.[xi][11]
Het
door de Staten-Generaal bij oprichting van de WIC in 1621 verleende octrooi
omvatte het monopolie van alle handel en scheepvaart op de oostkust van Afrika
en op vrijwel geheel Amerika (alsmede op de ‘Austraelsche Zuyderlanden’). De
WIC mocht ook bezittingen verwerven en soevereine rechten uitoefenen en moest daarnaast
afbreuk doen aan de Spaans/Portugese belangen in de haar toegewezen gebieden.
Vanwege de laatste, niet de minst belangrijke, opdracht kon de oprichting van
de WIC pas plaatsvinden na afloop van het twaalfjarig bestand met Spanje. Het
octrooi maakte een einde aan de vrijhandel op Nieuw-Nederland die na afloop van
een eerder verleend octrooi was ontstaan.[xii][12]
De
(particuliere) investering in de nieuwe Compagnie vlotte niet goed. Pas na
uitbreiding van het octrooi in 1622 en 1623 kwam de intekening op gang. [xiii][13] Kiliaen was één van de eersten die
geld inlegden. Op 30 november 1621 stelde hij zesduizend gulden beschikbaar.
Later vulde hij dit bedrag nog meermaals aan tot een totaalbedrag van 18.200
gulden (in januari 1625). Hij werd hiermee één van de grootste aandeelhouders.[xiv][14]Aanvankelijk hadden de Staten-Generaal een
voorstel afgewezen van de hoofdparticipanten, onder wie Kiliaen, om invloed te
kunnen uitoefenen bij het benoemen van bewindhebbers, maar in juni 1623 gaven
zij de zegen aan het “Accoordt tusschen de Bewinthebberen ende
Hooft-participanten”, waarbij de laatsten het recht kregen bewindhebbers te
benoemen. De benoeming van Kiliaen in de Amsterdamse kamer was een eerste
uitvoering van dit accoord. Tot 1631 bleef hij er onafgebroken bewindhebber.[xv][15] De Amsterdamse kamer mocht acht van de negentien
bewindhebbers van de WIC benoemen en het ‘Accoordt’ van juni 1623 bepaalde dat
één van hen door de hoofdparticipanten zou worden aangewezen. De keuze viel
daarbij direct op Kiliaen.
De
eerste bijeenkomst van de Amsterdamse kamer – gedurende de eerste zes jaren
presidiale kamer in de WIC - vond plaats op 3 augustus 1623, onder leiding van
een afgevaardigde van de Staten-Generaal. Hoewel de Compagnie in de eerste
plaats de handel nastreefde, heeft van het begin af belangstelling bestaan voor
het stichten van kolonies. In maart 1624 werd door de Heren XIX op voorstel van
de Amsterdamse kamer een “generale ordre voor de coloniën om veel luyden
daartoe te verwecken” aangenomen. Ook een Amsterdams voorstel tot
reglementering van de kolonisering (“articulbrief”) werd aanvaard. Kiliaen was
ter vergadering aanwezig.
Al gauw
openbaarde zich ten aanzien van Nieuw-Nederland een controverse onder de
bewindhebbers, tussen degenen die het gebied uitsluitend als handelsgebied
zagen en alleen de noodzakelijke kosten wilden maken om die handel te kunnen
realiseren en degenen die meer zagen in ontwikkeling van het gebied, als
stapelplaats en als mogelijkheid voor landbouw en veeteelt. In dat geval zou
pas sprake zijn van profijt op langere termijn. Kiliaen behoorde duidelijk tot
de laatste factie. In zijn Memorie van 25 november 1633 aan de Heren XIX bracht
hij dit onder woorden: wilde het gebied winst opleveren dan moest getracht
worden er mensen heen te brengen die het land zouden ontginnen en het tot
stapelplaats zouden maken voor de handel op West-Indië.[xvi][16] Het werd al spoedig duidelijk dat er binnen de
‘XIX’ geen meerderheid te vinden was voor het kolonisatiestandpunt[xvii][17] en, wellicht als compromis, werd er mee ingestemd
om die kolonisatie zonder reële kosten voor de Compagnie mogelijk te maken. Een
aantal hoofdparticipanten had er oren naar, zo ook Kiliaen. Om die particuliere
kolonisatie (patroonschap) in het octrooi van de WIC in te passen stelden de
‘XIX’ in 1628 een lijst met “Vrijheden ende Exemptiën” op. De
hoofdparticipanten vonden die echter niet ver genoeg gaan en protesteerden.
Kiliaen was vertegenwoordiger van die hoofdparticipanten, commissaris voor
Nieuw Nederland en ook nog zelf belanghebbende om een landbouwkolonie te
stichten in het gebied. Hij besloot daarom zich afzijdig te houden van de
verdere discussies over de lijst en zich voor te bereiden op de stichting van
zijn kolonie.
Nog
voordat de hoofdparticipanten hun beklag indienden, kondigden hij en
medecommissaris Godijn aan twee vertegenwoordigers te zenden naar Nieuw
Nederland om het land te verkennen en bij gebleken geschiktheid daar een
kolonie te stichten. Zowel met het rapport van de vertegenwoordigers[xviii][18] als met de in juni 1629 herziene en uitgebreide
Vrijheden ende Exemptiën kon Kiliaen tevreden zijn. Op 19 november kondigde hij
in de Amsterdamse kamer zijn patroonschap aan. Ook andere bewindhebbers meldden
zich daartoe aan. Met drie van hen, Albert Coenraedsz. Burg, Samuel Godijn en
Samuel Blommaert, sloot hij een verbond om gezamenlijk in hun patroonschappen
deel te nemen. De overeenkomst daartoe, gesloten op 1 februari 1630, bepaalde
dat ieder van hen 2/5 aandeel zou hebben in de eigen kolonie en 1/5 in die van
elk van de anderen.[xix][19] Het
bestuur van de eigen kolonie behoefde niet te worden gedeeld, beslissingen over
investeringen wel, afhankelijk van de grootte daarvan. Kiliaens patroonschap
zou echter het enige succesvolle blijken te worden.
In
januari 1630 gaf Kiliaen aan Bastiaen Jansz. Krol, commies der Compagnie op
fort Oranje en tijdelijk in Nederland, instructies mee voor de aankoop van land
bij het fort. De Compagnie zou de kooppenningen voorschieten. Krol slaagde er
inderdaad in het gewenste gebied aan te kopen; volgens Kiliaens instructies, om
alle eventuele disputen over de rechtsgeldigheid uit te sluiten, werd de koop
bezegeld ten overstaan van de Directeur van Nieuw Nederland, Minuit, en enkele
verkopende indiaanse stamhoofden. Naar Kiliaens opvatting was hij nu in alle
rechten getreden van de indiaanse verkopers, niet alleen als eigenaar, maar ook
als soeverein, als leenman van de Staten-Generaal, alleen in zijn rechten
beperkt door de Vrijheden ende Exemptiën der WIC. Deze opvatting werd door de
gezamenlijke patroons ook neergelegd in hun vertoog aan de Staten-Generaal van
juni 1634 met verzoek om arbitrage in hun conflict met de WIC over de
interpretatie van de “Vrijheden”.[xx][20]
Toen na
verdere landaankopen in april 1631 en in 1637 het areaal van de kolonie was
afgerond kon Kiliaen in Nieuw Nederland een gebied groter dan de huidige
provincie Gelderland tot het zijne rekenen. Kiliaen kon Krol voor zijn
inspanningen belonen door te bewerkstelligen dat hij in 1631 werd benoemd tot
opvolger van Minuit als directeur van Nieuw Nederland. Kort daarna, in juni
1631 trad Kiliaen af als bewindhebber van de Amsterdamse kamer en werd niet
herkozen. Hij kon nu volledig zijn eigen weg gaan en deed dat ook. Helaas voor
hem bleef onenigheid met de kamer bestaan over het kolonisatiebeleid en die
onenigheid mondde uit in regelrechte tegenwerking van de kamer. Hij en de
andere patroons werden ervan beschuldigd eigen gewin na te streven ten koste
van de Compagnie. In het bijzonder gold dat de bonthandel. Kiliaen sommeerde
zijn kolonisten meermalen zich van die handel te onthouden. In een uitvoerige
memorie van november 1633, gericht aan de Heren XIX, bewindhebbers van de WIC,
deed hij zijn beklag over de door de Compagnie ondervonden tegenwerking, onder
andere betreffende de weigering om in Nieuw Amsterdam gekocht vee naar
Rensselaerswijck te laten vervoeren. Hij bleef zich overigens vergeefs
inspannen ook zelf weer aan het roer te komen in de Amsterdamse kamer. Toen hij
in 1636 weer een poging waagde te worden herkozen tot bewindhebber slaagde hij
niet en kreeg zelfs op twee na het kleinste aantal stemmen van de vijftien
kandidaten.[xxi][21]
De
vraag die zich onvermijdelijk voordoet bij de combinatie van het zijn van bewindhebber
en commissaris voor Nieuw Nederland met het (aspirant) patroonschap aldaar is
in hoeverre Kiliaen gebruik of misbruik heeft gemaakt van de
belangenverstrengeling die die combinatie met zich bracht.
Wat zijn de feiten, voor zover
bekend?
·
·
Kiliaen was bekend met de geografie in Nieuw Nederland
door brieven daarover van Isaac de Rasière (van 1626 tot 1628 secretaris van
Nieuw Nederland) aan Blommaert en van predikant (van 1628 tot 1632) Michaelius
aan Godijn, beide geadresseerden medecommissaris van Kiliaen. Daarom konden hij
en Godijn hun verkenners rechtstreeks naar het gebied rond fort Oranje sturen.[xxii][22]
·
·
Het waren juist de meest direct betrokkenen bij Nieuw
Nederland binnen de WIC die zich onmiddellijk aanmeldden voor een patroonschap
nadat ze die constructie mede zelf hadden geschapen. Drie dagen nadat Piet
Heijn met de zilvervloot was teruggekeerd meldden Kiliaen, Godijn en Blommaert
zich formeel aan voor het patroonschap. Was hier sprake van het gebruik maken
van de euforie binnen de WIC die goede kansen zou kunnen bieden om de nog
gelimiteerde vrijheden (van 1628) uit te breiden?
·
·
De Compagniesfunctionarissen maakten bij terugkomst in patria
hun opwachting bij de commissarissen. Kiliaen leerde ze dus persoonlijk kennen
en kon ze eventueel engageren of kon ze medewerking vragen ten behoeve van zijn
kolonie (bijv. Krol, Wolfert Gerritsz., Rutger Hendricksz., Gerrit de Reux),
zelfs al hadden ze zich al verbonden aan de Compagnie (zoals bijv. Rutger
Hendricksz., die hij desondanks in dienst nam, of Krol, die hij de aankoop van
zijn gronden liet verzorgen).[xxiii][23]
·
·
Binnen twee jaar na het vaststellen van de uiteindelijke
versie van de Vrijheden ende Exemptiën wilde de Compagnie weer van de
patroonschappen af en probeerde de bestaande patroonschappen te elimineren. Een
aantal bewindhebbers meende ook dat ze niet rechtmatig verkregen waren.[xxiv][24]
·
·
Bij gelegenheid van de aankoop van gronden voor Godijns
kolonie Swanendael (de eerste investering voor de samenwerkende patroons)
verkregen hij, Kiliaen en Blommaert toestemming van de Compagnie om, ondanks
het octrooi, een respectabele hoeveelheid huiden - het voornaamste
exportproduct van Nieuw Nederland – te verhandelen. Niet duidelijk is of ze bij
het verkrijgen van die toestemming al dan niet hun positie als bewindhebber en
commissaris misbruikten.[xxv][25] In ieder geval ontstond over de uiteindelijke
opbrengst (5600 gulden) onenigheid tussen de WIC en Kiliaen.[xxvi][26]
·
·
Kiliaen beriep zich herhaaldelijk op de Vrijheden ende
Exemptiën, maar nam het zelf niet altijd even nauw met de regels: hij trok zich
niets aan van de bepaling die de in Nieuw Nederland aan te kopen gronden
beperkte.
·
·
Samuel Blommaert had geen beste reputatie. In 1611 was
hij teruggeroepen uit Indië op beschuldiging van ernstige fraude ten opzichte
van de VOC en in de jaren dertig zou hij WIC-geheimen verraden aan de Zweden.[xxvii][27]
Van
Cleave Bachman en J. Spinoza Catella
Jessurun hebben beiden de mogelijkheden van belangenverstrengeling besproken.[xxviii][28] Bachman wijdt een hoofdstuk aan de vraag of de
“Vrijheden” werden verkregen door fraude [xxix][29]. Jessurun maakt alleen een enkele opmerking
terzijde, maar twijfelt niet aan de goede trouw van Kiliaen. Hij ziet trouwens
voornamelijk zijn goede karaktertrekken, zoals trouw, gezagsgetrouwheid,
godvruchtigheid, eerlijkheid, menslievendheid en vredelievendheid (maar wel
vastberaden staand voor zijn ideaal); als min of meer negatief punt – hoewel
niet als zodanig aangeduid - kan dan worden gezien het tot in detail opkomen
voor eigen rechten, zoals Skylines herhaald protest tegen toewijzing van de
laatste van de 19 stoelen in de WIC-vergadering aantoont. Bachman weegt tenslotte de voors en tegens af en
concludeert: “The case against the patroons is unproved”.[xxx][30]
Wat
opvalt bij beiden is dat niet wordt getracht het handelen van Kiliaen en zijn
medepatroons te bezien in het licht van de moraal van de 17e eeuw.
Was het geaccepteerd dat bestuurders ook te eigen bate gebruik maakten van
kennis en wetenschap, opgedaan uit hoofde van hun functie? Was het gebruikelijk
dat zij de organisatie die ze bestuurden, of mensen in dienst daarvan, ook
inschakelden voor privé-besognes? Uit de onenigheid tussen de kamer van
Amsterdam en Kiliaen na diens aftreden blijken er op dit punt wel fricties te
zijn, maar het voornaamste twistpunt blijkt toch te zijn de sterk uiteenlopende
visie over de taak van de WIC:
handelsonderneming pur sang versus ondersteuner van kolonisering.
Gaan we
in het kort bovengenoemde feiten langs dan vallen de bekendheid met de
geografie vanwege de functionele kennis van de patroons/commissarissen, het op
grond daarvan snel reserveren van de beste gebieden en het inschakelen van
compagniesfunctionarissen onder de morele oirbaarheden of onoirbaarheden die
niet voldoende kunnen worden beoordeeld zonder nadere studie van de
zeventiende-eeuwse moraal.
Dat de
commissarissen direct voor eigen gewin wilden koloniseren toen de WIC die
kolonisatie voor haar rekening te ongewis, niet binnen haar kader passend c.q.
te kostbaar vond, is niet zo verwonderlijk. Al vanaf het begin van de
oprichting van de WIC heeft de discussie gespeeld en Kiliaen cum suis waren
steeds voorstander van die kolonisering geweest. Dat zij bewust de afwijzing
ervan door de WIC zouden hebben bewerkstelligd om zelf de voordelen ervan te
genieten, lijkt onwaarschijnlijk gezien hun vasthoudendheid pro kolonisatie.
Het patroonschap is ook geen eigen uitvinding geweest van de Amsterdamse kamer,
want al eerder had de Zeeuwse kamer deze constructie ontworpen voor
kolonisering in Tobago en Guyana.[xxxi][31]
De
omstandigheid dat de WIC twee jaar na de “Vrijheden” de patroonschappen weer
wilde elimineren wijst op consistentie van de dan gevoerde politiek. De
handelsfactie stond duidelijk aan het roer en had weinig consideratie met de
voorstanders en uitvoerders van kolonisatie. Dat de “Vrijheden” frauduleus
zouden zijn verkregen ligt niet voor de hand als we zien welke uitvoerige
discussies in commissies en in pleno daarover zijn gevoerd. Ieder moest of kon
weten waarom het ging. Bovendien was de tekst
grotendeels overgenomen van het al opgestelde document voor Guyana. De
voornaamste aanvulling daarop was het gelimiteerde recht op handel in
pelterijen, maar de voordelen die dat met zich bracht waren marginaal, zoals
Bachman aantoont.[xxxii][32]
De
rechtmatigheid van verkrijging van de eenmalige concessie van pelterijenhandel
bij de aankoop van de gronden voor Swanendael is niet meer na te gaan, maar
werd door sommige bewindhebbers en hoofdparticipanten beschouwd als bewijs dat
het de patroons in spe niet te doen was om kolonisatie maar om het behalen van
handelsvoordelen ten koste van de Compagnie. Kiliaen zag deze houding als voornaamste oorzaak van het anti-patroon
gevoelen dat in 1632 overduidelijk werd. Hij stipuleerde in zijn Memorie van 25
november 1633 dat de behaalde winst in het niet viel bij de hoge kosten die
daarna moesten worden gemaakt.[xxxiii][33]
Kiliaens
gebrek aan terughoudendheid bij de aankoop van land voor zijn kolonie
Rensselaerswijck (hij droeg bijvoorbeeld Krol op zoveel land te kopen als
mogelijk zou zijn)[xxxiv][34] strookt niet met zijn veelvuldig hameren op de artikelen
van de “Vrijheden” als hij meende dat hem onrecht werd aangedaan. Artikel 5
bepaalde namelijk dat het gebied van één patroon zich niet verder dan vier mijl
langs de kust of langs een rivier mocht uitstrekken of twee mijl als het om
beide oevers ging. Wel mocht landinwaarts zover worden gegaan “als de
gheleghentheyt van de occupateurs toelaten sal”.[xxxv][35] Het is niet bekend of er ooit dispuut is geweest
over het niet naleven van dit artikel. Kennelijk zijn er geen maatregelen
genomen om de omvang van de kolonie te beperken. Jacobs, auteur van Een zegenrijk gewest. Nieuw-Nederland in de
zeventiende eeuw (Amsterdam 1999)
is van mening dat Kiliaen wel moeite deed om alles volgens de regels van
de WIC te doen, maar dat hij deze regels wat eenzijdig interpreteerde.[xxxvi][36]
Kijken
we naar de reputatie van Kiliaens partners in de patroonschappen dan valt op
dat Bachman melding maakt van een beschuldiging wegens fraude tegen Blommaert
tijdens diens eerder dienstverband bij de VOC. Toch stond deze omstandigheid een
benoeming in de Amsterdamse kamer van de WIC klaarblijkelijk niet in de weg
(had hij zich wellicht gezuiverd van die aanklacht?) en ook de samenwerking met
Kiliaen, Godijn en Burg leed daar voor zover bekend niet onder. Overigens zegt
een bevlekt blazoen van Blommaert nog niets over het karakter van diens
compagnons Kiliaen, Burg en Godijn. Bachman komt tot de slotsom dat de
beschikbare gegevens over Kiliaen en Godijn niet voldoende zijn om conclusies
te kunnen trekken omtrent hun eerlijkheid in hun relatie tot de WIC (Jessurun
trekt die conclusie wel, ten gunste van Kiliaen, zoals boven vermeld). Bachman
acht overigens de integriteit van Burg (burgemeester van Amsterdam en
internationaal diplomaat) en De Laet (de Leidse geleerde die in 1632 de helft van
Burgs aandelen in de patroonschappen met Kiliaen, Godijn en Blommaert overnam)
boven verdenking verheven.[xxxvii][37]
Met
betrekking tot Blommaerts informatie aan de Zweden is van belang te weten hoe
men in de zeventiende eeuw aankeek tegen samenwerking met of indiensttreding
van een buitenlandse mogendheid als Zweden.
Werd het Hugo de Groot kwalijk genomen dat hij optrad als Zweeds
ambassadeur? Was het ongehoord dat
Minuit zich uiteindelijk in dienst van de Zweden in Nieuw Nederland stelde? In
de jaren dertig van de zeventiende eeuw was Zweden geen vijandige mogendheid,
maar stond met Gustaaf Adolf juist pal voor de protestantse zaak in Duitsland.
Natuurlijk was het moeilijk verteerbaar dat de Zweden zich met de informatie
die hun door Blommaert was verstrekt in het zuiden van Nieuw-Nederland wilden
vestigen.
Over
die zeventiende-eeuwse moraal geeft L. Kooymans in zijn Vriendschap en de kunst van het overleven in de zeventiende en
achttiende eeuw enkele relevante beschouwingen. Men werd in de zeventiende
eeuw niet beoordeeld op persoonlijke deugden maar op zijn gedrag in het
openbaar. Belangrijk was dan ook om te suggereren dat men zich hield aan de
gangbare normen. Aan de hand van de levensloop van Joan Huydecoper (1625-1704),
burgemeester van Amsterdam en bewindhebber in de Amsterdamse kamer van de VOC,
concludeert Kooymans dat het benutten van openbare ambten om zichzelf en de
zijnen te helpen geaccepteerd was, al werd er wel eens gebromd als iemand te
ver ging. Zo was het normaal om voor een dienst een wederdienst te verlangen.
Die wederdienst werd niet direct geconcretiseerd of op geld gewaardeerd, want
dat zou corruptie zijn, maar bleef als een morele verplichting naar de toekomst
geboekstaafd.[xxxviii][38] Hieruit
blijkt dat een zekere verstrengeling van persoonlijke en openbare belangen
geoorloofd was.
Een
enkel woord nog over de controverse van Kiliaen met de Amsterdamse kamer van de
WIC na zijn aftreden in 1631 en over het conflict, met vooral De Laet, over de
zeggenschap met betrekking tot Rensselaerswijck.
Het
eerste conflict broeide al tussen de beide facties in de WIC, de
‘handelsfactie’ en de ‘kolonisatiefactie’ tijdens Kiliaens bewindhebberschap.
Spoedig
na aanvaarding van de “Vrijheden” had de handelsfactie de macht overgenomen;
deze poogde de situatie zo veel mogelijk terug te draaien en de patroons dwars
te zitten. De bonthandel was daarbij een voornaam punt van controverse. De
“Vrijheden” spraken van een verbod op de bonthandel voor de patroons met
uitzondering van de gebieden waar de Compagnie niet gevestigd of
vertegenwoordigd was. De patroons stelden dat de situatie van 1629, toen de
clausule was opgenomen, maatgevend was, de WIC eiste dit verbod ook voor die
gebieden waar ze zich later vestigde. Bovendien stelden de patroons dat de in
de “Vrijheden” niet genoemde gebieden en hun eigen kolonie van dit verbod
uitgezonderd waren. Daar hoefde volgens hen dan ook geen recognitie te worden
betaald voor verkregen bevervellen. De WIC loste het conflict niet op en daarom
werd in juni 1634 door de gezamenlijke patroons een vertoog gericht aan de
Staten-Generaal. Deze verzochten beide partijen tot een compromis te komen
hetgeen waarschijnlijk gelukt is en de WIC ertoe heeft gebracht de patroons te
willen uitkopen. Dat lukte voor Swanendael en Pavonia (het patroonschap van
eveneens oud-bewindhebber Michiel Pauw van Achttienhoven). Kiliaen overwoog
weliswaar verkoop, maar ging hiertoe uiteindelijk niet over. Het conflict ging
over de bonthandel, maar voor hem was de landbouw toch belangrijker. Wel kwam
zijn relatie met de WIC in een wat rustiger vaarwater, tot door de WIC nieuwe
Vrijheden ende Exemptiën werden overwogen, aanzienlijk minder ruim dan de
bestaande. Toen probeerde hij zijn bestaande rechten gegarandeerd te krijgen en
ging ervan uit dat nieuwe beperkende bepalingen niet voor hem zouden gelden.
Uiteindelijk wist hij te bereiken dat zijn rechten niet werden aangetast;[xxxix][39] In 1640 aanvaardden de Staten-Generaal de nieuwe
Vrijheden ende Exemptiën, die de patroons bovendien de mogelijkheid boden te
profiteren van de afschaffing van het WIC-monopolie op de bonthandel.
Het
conflict met zijn medeaandeelhouders in Rensselaerswijck, van wie Johannes de
Laet de woordvoerder was, ging over de zeggenschap van de aandeelhouders in het
bestuur van de kolonie. Van de oorspronkelijke opzet was alleen
Rensselaerswijck als patroonschap overgebleven, waarin oorspronkelijk Kiliaen
2/5 aandeel bezat en Blommaert, Godijn en Burg ieder 1/5. Burgs aandeel werd
voor 50% overgenomen door De Laet en dat van Godijn kwam tenslotte in bezit van
Kiliaen, die dus uiteindelijk de meerderheid der aandelen kreeg.[xl][40] Centrale vraag in het conflict was of de directie
en de heerlijke rechten met betrekking tot Rensselaerswijck alleen aan Kiliaen
toekwamen of aan alle aandeelhouders, zoals in een ambachtsheerlijkheid in
Nederland. Dit conflict werd pas na overlijden van Kiliaen door de
Staten-Generaal beslist (in 1650) ten faveure van de medeparticipanten.[xli][41] Met betrekking tot het bestuur van de kolonie was
Kiliaen onvermurwbaar, want hij meende dat een gedeeld bestuur juist de
ondergang was geworden van Swanendael. Inzake de heerlijke rechten stelde
hij een compromis voor: de middelste en
lage jurisdictie in de kolonie zou worden verdeeld over de vijf aandelen, maar
als patroon wilde Kiliaen zelf de hoge jurisdictie houden, alsmede wat hem
toekwam voor zijn 3/5 aandeel. Dit was niet acceptabel voor De Laet en
Blommaert (‘U Edele wil ons cardinalen maken maar selfs paus wesen’). Het
conflict zorgde echter niet voor een impasse in de investeringen: allen bleven
bereid om geld in de onderneming te
storten, al lieten de anderen notarieel aantekenen dat dit niet afdeed aan hun
claims.[xlii][42]
Een
voorwaarde voor behoud van de “Vrijheden” was het bevolken van de kolonie
binnen vier jaar met tenminste vijftig personen ouder dan vijftien jaar. Hoewel
dit niet lukte heeft Kiliaen zijn uiterste best gedaan om aan deze eis te
voldoen. Dat bleek niet eenvoudig; de lijst van door hem uitgezonden kolonisten
tussen 1630 en 1634 bevat 27 volwassenen en een tiental kinderen, van wie de
leeftijd niet wordt vermeld.[xliii][43] Wolfert Gerritsz., Rutger Hendricksz. en Roelof
Jansz. waren de eersten die het land moesten omploegen en bewerken en een huis
moesten bouwen, volgens gedetailleerde instructies van Kiliaen, zowel wat de
plaats betrof als de uitvoering. In 1631 werd de eerste boerderij gebouwd,
‘Rensselaersburch’ met Rutger Hendricksz. als boer en in hetzelfde jaar nog een
tweede, ‘De Laetsburch’ met Roelof Jansz. als boer, spoedig opgevolgd door De
Reux. Tevens werd een niet erg succesvol begin gemaakt met tabaksverbouw, waartoe
Marijn Adriaansz. uit Veere was overgezonden. Kiliaen wilde gedetailleerd op de
hoogte worden gehouden over de vorderingen in Rensselaerswijck. Zo schreef hij
aan Wolfert Gerritsz. niet te begrijpen dat Roelof Jansz. geen winterkoren had
kunnen zaaien omdat het land toch al beploegd was en klaagde hij dat hem niet
gemeld was hoeveel land men in 1631 had geoogst, hoeveel koren dat had
opgebracht en of dat voldoende was geweest voor het voeden van mens en dier.
In 1632
begonnen de moeilijkheden met de Amsterdamse kamer die het (tegen betaling)
gebruik maken van Compagniesdienaren verbood en ook geen levensmiddelen wilde
uitreiken aan de kolonisten, ook al zouden in ruil daarvoor producten uit
Rensselaerswijck worden geleverd.[xliv][44] In 1633 werd door de indianen het vee in de
kolonie gedood uit wraak tegen
wreedheden begaan door de Compagniescommies op fort Oranje (Hans Jorisz.
Hontham). Toch kwam Rensselaerswijck die slag weer te boven. Een lichtpunt was
de aankomst van Kiliaens neef Wouter van Twiller die vanuit Nieuw Amsterdam
toezicht hield op het reilen en zeilen in Rensselaerswijck. Na zijn komst ging
het weer beter. In 1635 kwam een derde boerderij in bedrijf. De opbrengst van
het land toonde al een overschot, dat op last van directeur Van Twiller aan hem
moest worden verkocht “ten behoeve van ’t volck van de Compagnie”.
In 1636
zond Kiliaen een eigen schip, “De Rensselaerswijck” met 38 nieuwe kolonisten
naar Nieuw Nederland omdat de Amsterdamse kamer te lang draalde met het regelen
van vervoer. Inmiddels kon de kolonie wat de landbouw betreft als geslaagd
worden beschouwd. Jaarlijks werd de oogst groter. Ook de zorg van Kiliaen voor
de opbouw van de veestapel – belangrijk voor de voeding en als trekkracht -
droeg daaraan bij. Overigens kocht hij
ook overtallig vee van de Compagnie (Van Twiller hielp hem daar later bij). In
1631 liet hij zelfs vee van een Compagniesboerderij te Nieuw Amsterdam naar
zijn kolonie wegvoeren met het argument dat hij de Compagnie daarvoor een
pachtsom zou betalen. De veestapel in Rensselaerswijck (22 paarden, 40 stuks
rundvee, varkens en schapen) bestond toen in hoofdzaak uit dieren van de
Compagnie. De omstandigheid dat hij nog bewindhebber was (en daarom
waarschijnlijk geen tegenstand ontmoette van directeur Minuit) moet op sommige
bewindhebbers een onaangename indruk hebben gemaakt, vandaar waarschijnlijk een
later verbod door de Amsterdamse kamer om nogmaals vee weg te voeren naar
Rensselaerswijck.[xlv][45]
Ondanks
het floreren van de kolonie kwam de tabaksteelt er nog niet van de grond en
Marijn Adriaensz. moest naar een andere baan omzien. Vis was er echter in
voldoende hoeveelheid te vangen en Kiliaen bevorderde die vangst van meet af
aan om voldoende voedsel te garanderen. Zo stuurde hij in 1631 zeventien pond
“Seylgaren om netten van te breyden”. Voor wat de controle op de kolonie betrof
verliet Kiliaen zich aanvankelijk op mannen die hun betrekking bij de Compagnie
(mede) aan hem te danken hadden, zoals Krol, Pos en fiscaal Notelman. Na de indianenaanval
op Rensselaerswijck in 1633, toen de situatie er hopeloos leek, was de positie
van zijn neef Van Twiller als directeur van Nieuw-Nederland voor Kiliaen van
cruciaal belang. Het wekt dan ook geen verwondering dat hij Van Twiller door
dik en dun verdedigde tegen de steeds toenemende klachten over diens gedrag.
Wel maande Kiliaen hem dringend om op zijn gedrag te letten: “Weest religieus… matich… getrouw… neerstich…
voorsichtich… nedrich… patientich…Vertrouwt op Godt… Het welck soo doende sal een
vloeck U in segeninghe veranderen ende de lasteringen tot eere gedijen. Amen”.[xlvi][46]
In 1634
werd Jacob Planck benoemd tot schout in Rensselaerswijck als opvolger van de in
1632 aangestelde Rutger Hendricksz.. Planck was de eerste die zich volledig aan
zijn bestuurstaken kon wijden en geen neventaken moest vervullen. Toch zou hij
zijn werk niet naar volle tevredenheid doen.[xlvii][47]
Toen
Van Twiller in 1637 als directeur werd opgevolgd door Willem Kieft was het met
de invloed van Kiliaen op het bestuur van Nieuw Nederland gedaan. In hetzelfde
jaar stuurde hij opnieuw kolonisten over, vooral om nogmaals de tabaksteelt te
beproeven. Ook zijn 18-jarige achterneef Arent van Curler werd meegezonden, die
als assistent van Planck zijn oom regelmatig van informatie moest voorzien. Van
Curler nam als hoofd van een driemanschap in mei 1639 het plaatselijk bestuur
van de kolonie over.
De
vestiging door Johan Maurits van Nassau van een krachtig bestuur in Brazilië
bracht daar rust en leidde tevens tot nieuwe aandacht voor Nieuw Nederland,
waar die rust nog ver te zoeken was als gevolg van de Engelse en Zweedse expansiedrang. Binnen de WIC werd
beraadslaagd over nieuwe voorwaarden om mensen naar het gebied te trekken,
resulterend in discussies over herziening van de “Vrijheden” van 1629. Zoals
boven vermeld slaagde Kiliaen erin zijn rechten te behouden. In
Rensselaerswijck ging het allengs minder naar wens. Ongehoorzaamheid aan de
door de patroon gestelde regels en aan de door hem gestelde overheden kwam vaak
voor, alsmede verboden handel (te eigen behoeve). Ook stak het Kiliaen dat de
boeren hun knechts verhoging van daglonen
gaven zonder hem erin te kennen, des te kwalijker toen bleek dat daarmee
de zwijgzaamheid over verboden handelingen werd gekocht tegenover de patroon en
zijn vertegenwoordigers. Het leidde bij Kiliaen tot het geven van nog meer en
gedetailleerder instructies, waarbij ook het zielenheil van de bevolking niet
uit het oog werd verloren. Zijn wens tot aanstelling van een predikant kon worden
gerealiseerd met het in dienst nemen van Johannes Megapolensis, die in 1642 in
Rensselaerswijck arriveerde.
Het
contract met Planck was in 1637 niet verlengd en na een interim-periode, waarin
o.a. Arent van Curler de functie waarnam, werd in 1641 Adriaen van der Donck
benoemd als nieuwe “officier” (schout). Hij had in Leiden rechten gestudeerd,
wilde ‘de wijde wereld in’ en benaderde Kiliaen. Deze wilde hem graag
contracteren; wellicht zag Kiliaen al dat de man capaciteiten bezat en hoopte hij
dat een officier met universitaire opleiding de status van Rensselaerswijck zou
verhogen. Van der Donck werd als schout verantwoordelijk voor het plaatselijke
bestuur, maar moest ook tal van speciale opdrachten vervullen voor Kiliaen,
o.a. het traceren van deserteurs (contractanten die niet kwamen opdagen in de
kolonie) Van der Donck zou de functie drie jaar lang vervullen.[xlviii][48]
Langzaam
breidde de kolonie zich uit. Het aantal boerderijen nam toe, nieuwe kolonisten,
onder wie ook handwerkslieden, werden aangetrokken, de veestapel groeide, de
bonthandel kon vanaf 1640 zonder restricties worden voortgezet en ook de
tabaksteelt kwam op gang. In 1641 lukte het Kiliaen de toekomst van de kolonie
voor zijn erfgenamen veilig te stellen. Ondanks het nog slepende conflict met
Blommaert en De Laet over de uit het patroonschap voortvloeiende rechten gaven
de Staten-Generaal hem het volledig recht om bij testament over de kolonie te
beschikken (…Hebben Hare Hoog: MO: den Supplt in plaetse vande voorsz approbatie
by hem versocht geaccordeert ende geconsenteert veniam testandi om by uijtterste wille nae syn welgevallen van het
voorsz. Erff leen ofte leengoederen te mogen disponeren ...).
Bij
zijn overlijden in oktober 1643 kon Kiliaen een redelijk bestuurd en ontwikkeld
bezit nalaten aan zijn opvolger als patroon, zijn oudste nog levende zoon
Johan. Onder Kiliaens patroonschap zijn tenminste 14 schepen met immigranten in
Nieuw-Nederland aangekomen en bij zijn overlijden telde Rensselaerswijck het in
die tijd niet geringe aantal van ongeveer honderd personen.[xlix][49]
Uit het
bovenstaande rijst een grote persoonlijke betrokkenheid op bij de kolonie die Kiliaen
in 1629 had gesticht. Gevoel voor detail kan hem daarbij bepaald niet worden
ontzegd. Minutieus gaf hij aan waar bepaalde gebouwen moesten worden gesticht
en hoe die er uit moesten zien; hij wilde op afstand zijn bezit zo direct
mogelijk besturen. Juist omdat dat niet anders kon dan via uitgebreide
instructies aan zijn vertegenwoordigers ter plaatse weten we vrij gedetailleerd over zijn wensen en plannen. Uit de
nagelaten documenten komt een man tevoorschijn die inderdaad, zoals Jessurun
stelt, godvruchtig is, ijverig, vasthoudend, gezagsgetrouw, goede trouw
vooropstellend, eerlijk, vredelievend en wat niet meer. Maar we moeten daarbij
niet vergeten dat het in veruit de meeste gevallen gaat om documenten van en
aan hemzelf, die in eerste instantie door hemzelf zijn bewaard. IJdelheid mag
hem waarschijnlijk ook niet worden ontzegd, waarvan mogelijk zijn herhaalde
bezwaar tegen toekenning van de 19e, dus ‘minste’ stoel in de
vergadering der ‘XIX’ getuigt. Interessant ware het geweest als we over documenten
van anderen, tegenstanders ook, konden beschikken, die wellicht andere kanten
van zijn karakter konden belichten. Zeker is in ieder geval dat hij er niet
voor terugschrok zijn belangen na te streven via zijn gezag en ingangen als bewindhebber van de WIC en
commissaris voor Nieuw Nederland. Het is zeker mogelijk dat zijn koopmansgeest
in deze gevallen kwaad bloed heeft gezet bij zijn medebewindhebbers en
aanleiding is geworden voor de latere verwijdering.
Die
koopmansgeest uitte zich in een mate, die in onze tijd vraagtekens zou
oproepen. Het naar zich toe interpreteren van regels en voorschriften kan hem
niet euvel worden geduid, maar het verstrengelen van de belangen van de
Compagnie, waarvan hij bestuurder was, en zijn eigen belangen zou in de huidige
tijd niet worden getolereerd, vooral niet als dat eigenbelang niet duidelijk in
het verlengde lag van dat van de Compagnie, zoals in het geval van het
wegvoeren van Compagniesvee naar Rensselaerswijck, ook al werd dat vergoelijkt
met het voornemen daarvoor te betalen. Kiliaen leefde echter niet in onze tijd
en meer studie over de zeventiende-eeuwse moraal dan in dit kader mogelijk is
is nodig om een goed oordeel over diens handelen te kunnen vellen. Wat daarvan ook zij, zeker is in ieder geval
dat Kiliaen met hart en ziel de belangen van zijn kolonie Rensselaerswijck –
die natuurlijk ook de zijne waren - heeft gediend en door zijn aanhoudende
bemoeienis, zowel zelf als via hem goed gezinde vertegenwoordigers, tot bloei
heeft gebracht. Daarbij is van doorslaggevend belang geweest zijn bereidheid
steeds weer te investeren, conform zijn visie dat de ‘cost voor de baet’
uitgaat en winst pas op langere termijn mogelijk zou zijn. Door zijn sterke
betrokkenheid had hij ook oog voor de mensen achter de werkzaamheden, zonder
zijn eigenbelang overigens uit het oog te verliezen; hij had bovendien de
meesten zelf aangenomen.
[i][1] Uit het Memoriaal van
Kiliaen van Rensselaer (fol.9 verso en 10), zoals vermeld in J. Spinoza Catella
Jessurun, Kiliaen van Rensselaer van 1623
tot 1636 ('s-Gravenhage 1917) bijlage 5.
[ii][2] De naam Rensselaerswijck voor de kolonie wordt voor het eerst aangetroffen
in het contract met Gerrit de Reux,, als beoogd boer in de kolonie, opgetekend
op 15 juni 1632 (Aldus J. Spinoza Catella Jessurun, Kiliaen van Rensselaer van 1623 tot 1636 129
[iii][3] In een aantal publicaties - zie bijvoorbeeld N. de Roever, ‘Kiliaen van Rensselaer en zijne kolonie
Rensselaerswijck’ in Oud-Holland 8 (1890) 29-74 en 241-296, aldaar 32 en O.A. Rink, Holland on the Hudson. An economic and social history of Dutch New York (Ithaca, London,
Cooperstown, New York 1986) 192 – wordt vermeld dat Kiliaen één zuster had,
Maria. Zij trouwde in 1605 met Ryckert van Twiller en hun
zoon Wouter was van 1633 tot
1638 Directeur van Nieuw Nederland. Er was echter nog een oudere zuster, Engel,
die de grootmoeder zou worden van Arend van Curler, later commies te
Rensselaerswijck – zie G. Beernink, De geschiedschrijver en rechtsgeleerde Dr.
Arend van Slichtenhorst en zijn vader Brant van Slichtenhorst, stichter van
Albany, hoofdstad van den staat New-York (Arnhem 1916) 143 -.
[iv][4] In 1938 werd deze zerk
op initiatief van een Amerikaanse nazaat ingemetseld in de kerkmuur. Hiervan wordt
melding gemaakt in een artikel van F. Kragt Hz. In de Nijkerksche Courant van
22 juni 1938. Een copie van dit artikel berust bij het gemeentearchief te
Nijkerk.
[v][5] G. Beernink, De geschiedschrijver en rechtsgeleerde Dr.
Arend van Slichtenhorst en zijn vader Brant van Slichtenhorst 144
[vi][6] O.A. Rinck, Holland on the Hudson 192-193 en N. de
Roever, Kiliaen van Rensselaer en zijne
kolonie Rensselaerswijck 32-33.
[vii][7] G. Beernink, De geschiedschrijver en rechtsgeleerde Dr.
Arend van Slichtenhorst en zijn vader Brant van Slichtenhorst 144: De
compagnon was Jacques l’Hermite de Jonge die in 1613 trouwde met Theodora van
Wely. Zowel hij als Eleonora Haukins, sinds 1616 weduwe van Johan van Wely,
investeerden later aanzienlijke sommen in de West-Indische Compagnie.
[viii][8] ibidem 145. De Van
Bylers waren verwant aan de Van Twillers, die een jongere tak van die familie
vormden (zie over Van Twiller ook noot 2).
[ix][9] ibidem. De moord
geschiedde in het hof te Den Haag door twee paleisbedienden. Het lijk van Johan
werd pas twee maanden later gevonden “in den asput van het Hoff”, aldus
Constantijn Huygens in zijn dagboek.
[x][10] J. Spinoza Catella
Jessurun, Kiliaen van Rensselaer van 1623
tot 1636 81
[xi][11] Aldus J.A. Jacobs,
‘Johannes de Laet en de nieuwe Wereld’ 115, O.A. Rink, Holland on the Hudson 195,
L. van Nierop, ‘Rensselaerswijck 1629-1704’ in
Tijdschrift voor Geschiedenis
60 (1949) 1-39 en 187-219, aldaar 219. In het gemeentearchief van Nijkerk
berust een notitie, afkomstig van het gemeentearchief van Hasselt, dat Kiliaen
op 7 oktober 1643 in de Oude kerk te Amsterdam ten grave is gedragen. Het zesde
jaarverslag (1922) van de Vereeniging
Nederlandsch Historisch Scheepvaart Museum vermeldt op blz. 56, in een bijlage
over bruikleen van de ‘Van Rensselaer Bowier papers’, abusievelijk dat Kiliaen overleed in 1646. De in bruikleen
gekregen brieven bestrijken de periode 1630-1643
[xii][12] Ibidem 2-9: tijdens
zijn poging om voor de VOC een
westelijke route naar Indië te vinden had Henry Hudson in 1609 als eerste de
kusten van Nieuw Nederland geëxploreerd. In 1614 werd door de Staten-Generaal
octrooi verleend aan “De Compaignie van Nyeuw-Nederlant” voor de periode
1615-1618. Dit octrooi werd niet verlengd.
[xiii][13] Ibidem 12-13:De
uitbreiding betrof o.a. de lucratieve zoutvaart op Punta d’Araya (Venezuela)
[xiv][14] W. Frijhoff, Wegen van Evert Willemsz..Een Hollands
weeskind op zoek naar zichzelf, 1607-1647 (Nijmegen 1995) 497
[xv][15] Ibidem 23
[xvi][16] Deze memorie is
opgenomen als bijlage A bij N. de Roever, ‘Kiliaen van Rensselaer en zijne
kolonie Rensselaerswijck’. Zie ook J. Spinoza Catella Jessurun, Kiliaen van Rensselaer van 1623 tot 1636 26
[xvii][17] J.G. van Dillen betoogt
in zijn artikel ‘De West-Indische Compagnie, het calvinisme en de politiek’
in Tijdschrift
voor Geschiedenis 74 (1961) 169, dat de Amsterdamse kamer van de vele
territoria van de WIC de meeste belangstelling had voor Guinea en Angola omdat daar niet
gekoloniseerd hoefde te worden en omdat dit gebied kostbare handelswaar als
goud en slaven leverde (De vroegere morele bezwaren tegen de slavenhandel waren
weggeëbd sinds predikanten als Udemans hadden betoogd dat de slavernij niet
onchristelijk was).
[xviii][18] Gillis Houset en Jacob
Jansz. werden naar de streek rond fort Oranje gezonden en rapporteerden dat die
zeer geschikt zou zijn voor het voornemen van de beide opdrachtgevers
[xix][19] Volgens L. van Nierop,
‘Rensselaerswijck 1629-1702’ in Tijdschrift voor Geschiedenis 60 (1947) 5, werd
de overeenkomst waarschijnlijk niet getekend maar wel gevolgd.
[xx][20] J. Spinoza Catella
Jessurun, Kiliaen van Rensselaer en zijne
kolonie Rensselaerswijck 37-38
[xxi][21] Ibidem 163. Er waren
vijftien kandidaten voor vijf te vervullen plaatsten
[xxii][22] Ibidem 29
[xxiii][23] Ibidem 34, 41, 42 en 54
[xxiv][24]
V.C. Bachman, Peltries or plantations.
The economic policies of the Dutch West India Company in New Netherland
1623-1639 (Baltimore and London 1969) 118
[xxv][25] Ibidem. De ‘Vrijheden
en Exemptiën’ (artikel XV) gaven de patroons slechts een beperkt recht op de
huidenhandel: alleen op plaatsen waar de WIC niet vertegenwoordigd was en dan
tegen recognitie van 1 gulden per huid.
[xxvi][26] Kiliaen gaat daarop
uitvoerig in in zijn Memorie van 25 november 1633, die als bijlage A is
opgenomen bij N. de Roever, ‘Kiliaen van Rensselaer en zijne kolonie
Rensselaerswijck’
[xxvii][27]
V.C. Bachman, Peltries or Plantations
117
[xxviii][28] ibidem en J. Spinoza
Catella Jessurun, Kiliaen van Rensselaer
van 1623 tot 1636
[xxix][29]
V.C. Bachman, Peltries or Plantations:
het hoofdstuk ‘Was the “Vrijheden” obtained
by fraud?’ 109-119
[xxx][30] ibidem 118-119. Voor
fraude zou kunnen pleiten, aldus Bachman, dat de WIC al twee jaar na de
‘Vrijheden’ de patroonschappen weer wilde afschaffen, dat Blommaert kennelijk
weinig scrupules had, dat mogelijk Godijn, Blommaert en Van Rensselaer hun
functies misbruikten om toestemming te krijgen een groot aantal bonthuiden uit
Nieuw-Nederland te betrekken en dat mogelijk misbruik werd gemaakt van de
euforie na het veroveren van de zilvervloot, toen er weinig aandacht was voor Nieuw-Nederland.
Daar staat tegenover dat de ‘Vrijheden’ nauwelijks afweken van die voor Guyana,
dat de mogelijkheden voor de patroons om illegale bonthandel te drijven beperkt
waren, dat het patroonschap van de bewindhebbers niet verdacht hoeft te zijn
omdat ze van meet af aan hadden gepleit voor kolonisatie door de WIC zelf, dat
de patroons werkelijk belang stelden in het ontwikkelen van een
landbouwkolonie, dat het onwaarschijnlijk is dat bewindhebbers als Burg en De
Laet zich zouden lenen tot een samenzwering tegen de Compagnie, dat het
onmogelijk zou zijn om een manifest schadelijk besluit door de WIC te laten
goedkeuren, dat de uiteindelijke vaststelling van de ‘Vrijheden’ geruime tijd
is bediscussieerd (van februari tot juni 1629) en dat de ‘Vrijheden’ werden
beschouwd als wettig tot stand gekomen.
[xxxi][31] ibidem 103
[xxxii][32] ibidem 110-112
[xxxiii][33] zie noot 26
[xxxiv][34] J. Spinoza Catella
Jessurun, Kiliaen van Rensselaer van 1623
tot 1636 35
[xxxv][35] J.A. Jacobs, Een zegenrijk gewest 120
[xxxvi][36] ibidem 185
[xxxvii][37] V.C. Bachman, Peltries or plantations 117-118
[xxxviii][38] L. Kooymans, Vriendschap en de kunst van het overleven in
de zeventiende en achttiende eeuw (Amsterdam 1997) 40, 143, 144
[xxxix][39] J.A. Jacobs, Een zegenrijk gewest 124-126
[xl][40] L. van Nierop bericht in
‘Rensselaerswijck’ 5, dat Blommaert in 1631 de helft van zijn aandeel
aan zijn zwager Adam Bessels overdeed;
Burg verkocht in 1632 de ene helft van zijn aandeel aan De Laet en de andere
helft aan Toussaint Muyssart. Na de dood van Godijn in 1636 werden diens
schoonzoons Jacob en Hendrick Trip eigenaar van de ene helft van zijn aandeel
en Kiliaen van de andere helft. Kiliaen verkreeg in 1640 het deel van de
gebroeders Trip en bezat van toen af 3/5 van de aandelen.
[xli][41] J.A. Jacobs, Een zegenrijk gewest 123-124
[xlii][42] J.A. Jacobs, ‘Johannes
de Laet en de Nieuwe Wereld’ 113-115
[xliii][43] N. de Roever, ‘Kiliaen
van Rensselaer en zijne kolonie Rensselaerswijck’ bijlage D
[xliv][44] Kiliaen achtte een
goede samenwerking tussen zijn kolonisten en de Compagnie van groot belang
“opdat de eene handt de andere wasschende, sij beyde mogen reyn worden”, aldus
L. van Nierop, ‘Rensselaerswijck’ 13.
[xlv][45] Zie hierover ook L. van
Nierop, ‘Rensselaerswijck’ 13-15
[xlvi][46] Missive van Kiliaen van
Rensselaer aan Wouter van Twiller, Directeur in Nieuw Nederland, 23 april 1634.
Opgenomen als bijlage G bij N. de Roever, ‘Kiliaen van Rensselaer en zijne
kolonie Rensselaerswijck’
[xlvii][47] Voor het bovenstaande
in dit hoofdstuk werd voornamelijk geraadpleegd J. Spinoza Catella Jessurun, Kiliaen van Rensselaer van 1623 tot
1636 41-153. Voor het navolgende,
de periode na 1636, werd vooral geraadpleegd N. de Roever, ‘Kiliaen van
Rensselaer en zijne kolonie Rensselaerswijck’
251 e.v.
[xlviii][48] A.L. van Gastel, ‘Adriaen
van der Donck als woordvoerder van de Nieuw-Nederlandse bevolking’ in Jaarboek
van het Centraal Bureau voor Genealogie 50 (1996) 89-107
[xlix][49] L. van Nierop,
‘Rensselaerswijck’ 219
Bachman,
V.C., Peltries or plantations. The economic
policies of the Dutch East
India Company in New Netherland 1623-1639 (Baltimore and London
1969)
Beernink, G., De geschiedschrijver en rechtsgeleerde Dr. Arend van
Slichtenhorst en zijn vader Brant van Slichtenhorst,
stichter van Albany,
hoofdstad van den staat New-York
(Arnhem 1916)
Dillen, J.G. van, ‘De West-Indische
Compagnie, het calvinisme en de politiek’
in Tijdschrift voor Geschiedenis
74 (1961) 145-271
Frijhoff, W., Wegen van Evert Willemsz.. Een Hollands weeskind op zoek naar
zichzelf, 1607-1647 (Nijmegen
1995)
Gastel, A.L. van, ‘Adriaen van der Donck als woordvoerder van de Nieuw-
Nederlandse bevolking’, Jaarboek
van het Centraal Bureau voor
Genealogie 50
(1996) 89-107
Jacobs, J.A., ‘Johannes de Laet en de
nieuwe wereld’, Jaarboek van het
Centraal Bureau voor Genealogie 50
(1996) 109-130
Jacobs, J.A., Een zegenrijk gewest. Nieuw-Nederland in de zeventiende eeuw
(Amsterdam 1999)
Jessurun, J.S.C., Kiliaen van
Rensselaer van 1623 tot 1636 (’s-Gravenhage
1917)
Kooymans, L., Vriendschap en de kunst
van het overleven in de zeventiende en
achttiende eeuw (Amsterdam 1997)
Kragt Hz., F., ‘De Grafsteen der Rensselaers’ in de Nijkerksche Courant van 22
juni 1938; copie in
gemeentearchief Nijkerk
Laer, A.F. van, New York historical manuscripts: Dutch Kenneth Scott and
Kenn Stryker-Rodda
ed. (Baltimore 1974) Volume I
Nierop, L. van, ‘Rensselaerswijck 1629-1704’ in Tijdschrift voor Geschiedenis
60 (1949) 1-39 en
187-219
Rink, O.A., Holland on the Hudson. An economic and social history of Dutch
New York (Ithaca,
London, Cooperstown, New York 1986)
Roever, N. de, ‘Kiliaen van Rensselaer en zijne kolonie Rensselaerswijck’,
Oud-Holland 8 (1890)
Vereeniging Nederlandsch Historisch Scheepvaart Museum te Amsterdam,
Zesde Jaarverslag (1922)
Vries, W. de, ‘De Van Rensselaer’s in Nederland’ in De Nederlandsche Leeuw
66
(1949); overdruk in gemeentearchief Nijkerk
Wieder, F.C., De stichting van New
York in juli 1625. Reconstructies en nieuwe gegevens ontleend aan de Van
Rappard documenten ('s-Gravenhage 1925)
RLJT 220601